ECLI:NL:RBZWB:2018:3727

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
BRE 17_6417
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van het Werkplein Hart van West-Brabant, dat hun bijstandsuitkering had ingetrokken en teruggevorderd op basis van de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet alle opgevraagde bankafschriften hebben overgelegd, wat hen werd verweten. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de bijstandsverlening en de verplichtingen van eisers onderzocht. Het Werkplein had hen verzocht om bankafschriften over te leggen, maar eisers stelden dat de kosten voor het verkrijgen van deze afschriften te hoog waren. De rechtbank oordeelde dat het aan eisers was om de benodigde informatie te verstrekken en dat eventuele kosten voor hun rekening kwamen. De rechtbank concludeerde dat eisers de inlichtingen- en medewerkingsverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd het Werkplein veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6417 PW

uitspraak van 15 juni 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (eiser) [eiseres] (eiseres), [woonplaats] , hierna gezamenlijk te noemen: eisers

gemachtigde: mr. F. Bajrami,
en
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant(Werkplein), verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2017 (bestreden besluit I) van het Werkplein inzake de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en het Werkplein door [gemachtigde1] en [gemachtigde2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers ontvingen sinds 22 november 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden.
In november 2015 heeft het Werkplein van de voormalige echtgenoot van eiseres informatie ontvangen, waaruit bleek dat eiseres vanwege de verkoop van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 32.030,01 zou ontvangen. Daarop heeft het Werkplein een onderzoek gestart. In dat kader is aan eisers onder meer gevraagd bankafschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van hun recht op bijstand.
Bij besluit van 6 december 2016 (primair besluit) heeft het Werkplein het recht van eisers op bijstand over de periode van 22 november 2012 tot en met 1 april 2013, en van 1 juli 2013 tot 6 januari 2016 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Participatiewet. Voorts is besloten een bedrag van € 31.834,39 aan verstrekte bijstand over de genoemde perioden terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet.
Eisers hebben tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij bestreden besluit I heeft het Werkplein de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtsgrond van de terugvordering van de verleende bijstand over de periode van 22 november 2012 tot en met 1 april 2013 en over 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 en 1 januari 2014 tot en met 22 december 2014 gewijzigd naar artikel 58, tweede lid, onderdeel f, onder 1, van de Participatiewet.
Bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit II) heeft het Werkplein, onder intrekking van bestreden besluit I, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De intrekking en terugvordering van de aan eisers verleende bijstand heeft betrekking op de periodes:
- 22 november 2012 tot en met 1 april 2013 en 1 juli 2013 tot 23 december 2014 (periode 1);
- 23 december 2014 tot en met 24 december 2014 (periode 2);
- 25 december 2014 tot 6 januari 2016 (periode 3).
De ongegrondverklaring van de bezwaren ten aanzien van de periodes 1 en 2 is conform het advies van de bezwaaradviescommissie. In afwijking van het advies van die commissie om het bezwaar ten aanzien van periode 3 gegrond te verklaren, heeft het Werkplein dat bezwaar ongegrond verklaard. Het bedrag aan terugvordering over de periodes 1 tot en met 3 is in dit besluit vastgesteld op € 30.316.01.
Ten slotte is aan eisers een proceskostenvergoeding toegekend.
2. Eisers hebben in beroep ontkend de inlichtingenverplichting te hebben geschonden. Zij hebben steeds hun medewerking verleend. Dat zij niet alle gevraagde bankafschriften hebben overgelegd, komt doordat zij de hoge kosten voor de verkrijging daarvan niet kunnen betalen.
Ter zitting hebben eisers verklaard dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periodes 1 en 3.
3. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II. Bestreden besluit I is vervangen door bestreden besluit II.
De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog belang hebben bij de beoordeling van het tegen bestreden besluit I gerichte beroep. Het beroep zal in zoverre daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de Participatiewet en de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (WWB) gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet.
Over de periode voor 1 januari 2015 gold de WWB, zodat de materiële beoordeling van de periodes tot 1 januari 2015 plaatsvindt aan de hand van die wet. De materiële beoordeling van de periode van 1 januari 2015 tot 6 januari 2016 vindt plaats aan de hand van de Participatiewet.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB/Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van het tweede lid van dit artikel verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In artikel 54, derde lid, van de WWB/Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft gelegd tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB/Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB/Participatiewet.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van dit artikel kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de betrokkene naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien.
Periode 1
5. Eisers wordt over periode 1 tegengeworpen dat sprake was van in aanmerking te nemen middelen, nu eiseres op 23 december 2014 een bedrag van € 32.030,01 heeft ontvangen in verband met de verkoop van een mede aan haar in eigendom toebehorende woning. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Bij bestreden besluit II heeft het Werkplein het terugvorderingsbedrag over periode 1 verlaagd naar € 19.136,80. Ter zitting heeft het Werkplein verklaard dat het bestreden besluit II zo moet worden gelezen dat de bezwaren van eisers ten aanzien van periode 1 gegrond zijn verklaard, wat ook strookt met de aan eisers toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank volgt het Werkplein in dit standpunt.
De stelling van eisers dat het Werkplein miskent dat over periode 1 geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting slaagt niet, nu schending van deze plicht eisers niet (langer) wordt tegengeworpen in bestreden besluit II. In dit besluit is voorts de aan eisers verleende bijstand over periode 1 immers teruggevorderd wegens het naderhand beschikken over in aanmerking te nemen middelen. Nu eiseres voor 23 december 2014 mede kon beschikken over een woning en zij een deel van de verkoopopbrengst daarvan heeft ontvangen, was sprake van dergelijke middelen. Het Werkplein was dan ook bevoegd om op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan tot terugvordering van de verleende bijstand over periode 1. Wat eisers aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het Werkplein op onjuiste wijze gebruikt heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
Periode 3
6. Volgens het Werkplein is het recht van eisers op bijstand over periode 3 niet vast te stellen, omdat zij het bestaan van een groot aantal bankrekeningen niet hebben gemeld bij het Werkplein, en eisers niet alle opgevraagde afschriften hebben overgelegd nadat meermalen hierom is verzocht. Eisers wordt daarom tegengeworpen dat, zoals ter zitting door het Werkplein is toegelicht - zij zowel de inlichtingen- als de medewerkingsverplichting van artikel 17 van de WWB/Participatiewet hebben geschonden.
7. Op pagina 3 van het bestreden besluit II heeft het Werkplein aangegeven welke bankafschriften van elf bankrekeningen door eisers niet zijn overgelegd. Ter zitting hebben eisers erkend dat zij het bezit van een groot deel van deze bankrekeningen niet bij het Werkplein hebben gemeld en dat zij inderdaad de genoemde bankafschriften niet hebben overgelegd. Volgens eisers is er echter geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting.
8. Eisers worden niet gevolgd in hun stelling dat het Werkplein afschriften heeft opgevraagd van zogenoemde 'slapende rekeningen', waarbij de rechtbank kortheidshalve verwijst naar de steekhoudende motivering van het Werkplein op pagina 3 en volgende van het bestreden besluit II. De stelling van eisers dat zij steeds hun medewerking hebben verleend aan het Werkplein, dat het om een veelomvattend verzoek om gegevens ging en dat het verkrijgen van alle opgevraagde gegevens niet makkelijk was, slaagt evenmin. Zij hebben blijkens het dossier ruimschoots de tijd en gelegenheid gehad om alle opgevraagde afschriften over te leggen. Blijkens het door eisers niet betwiste onderzoeksrapport van het Werkplein van 12 september 2016 zijn vanaf 6 januari 2016 aan hen meerdere brieven gestuurd, is er veelvuldig telefonisch contact geweest tussen eiser en het Werkplein, en heeft een gesprek plaatsgevonden met eisers op het kantoor van het Werkplein op 22 augustus 2016. Eisers hadden het Werkplein ook om hulp kunnen vragen bij het verzamelen van de benodigde informatie, wat zij blijkens het dossier en hun verklaring ter zitting niet hebben gedaan. De rechtbank benadrukt hierbij dat het aan eisers is om de gevraagde kopieën van de afschriften bij de bank op te vragen en te verstrekken aan het Werkplein.
9. De stelling van eisers dat het verkrijgen van alle bankafschriften buitensporig hoge kosten met zich mee brengt, waardoor het voor hen als bijstandbehoevenden onmogelijk zou zijn om die bankafschriften te verstrekken, treft evenmin doel. Indien kosten verbonden zijn aan het verkrijgen van afschriften, dan komen deze volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in beginsel voor risico en rekening van eisers (zie onder meer de uitspraak van 18 mei 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0290, en van 17 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1034). Indien eisers tijdig alle relevante informatie hadden verstrekt, hadden de betreffende kosten bovendien niet gemaakt hoeven worden. De afschriften zijn door het Werkplein bovendien reeds opgevraagd bij brief van 6 januari 2016. Aannemelijk is dat de meerderheid van de opgevraagde bankafschriften destijds zonder kosten konden worden uitgeprint via internetbankieren. Ook is niet aangetoond dat eisers eventuele kosten niet kunnen betalen, waarbij de rechtbank opmerkt dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij vanaf januari 2017 beschikt over een eigen inkomen. Eisers hebben het Werkplein ook niet gevraagd om (financiële) hulp bij het verkrijgen van de afschriften.
10. Het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak van de CRvB de vooronderstelling dat het op de rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tenzij het tegendeel in genoegzame mate door de betrokkene wordt aangetoond. Dit is niet anders bij een 'en/of rekening', aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480). Een mederekeninghouder is gerechtigd om afschriften van de betreffende rekening bij de bank op te vragen, zonder dat daarvoor toestemming nodig is van de andere mederekeninghouder, waarbij de rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3861.
De stelling dat eiseres geen toegang meer heeft tot de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] , wat eisers hebben onderbouwd door een verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres, slaagt niet. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat de betreffende rekening tot 11 maart 2016 een ‘en/of rekening’ ten name van eiseres en haar ex-echtgenoot was en dat die pas vanaf 11 maart 2016 alleen op naam van de ex-echtgenoot staat, terwijl eiseres reeds bij brief van 6 januari 2016 door het Werkplein is verzocht om afschriften van deze rekening. Dat eiseres volgens eigen zeggen vanaf 2011 niets met deze bankrekening heeft gedaan, is in dit verband niet relevant. De bankrekening met nummer [rekeningnummer2] heeft tot 19 september 2015 mede op naam van eiseres gestaan, maar eisers hebben niet aangetoond dat de bank aan eiseres geen afschriften heeft willen verstrekken die betrekking hebben op de periode tot deze dag.
11. Met de in augustus 2017 overgelegde stukken die betrekking hebben op de bankrekeningen met nummers [rekeneningnummer3] , [rekeningnummer] , [rekeningnummer2] en [rekeningnummer4] over de periode van 29 november 2014 tot 31 december 2016 hebben eisers geen uitsluitsel gegeven over hun inkomsten en uitgaven over de periode in geding. Het recht van eisers op bijstand over die periode kan daarom nog steeds niet worden vastgesteld, nu daarvoor ook inzicht nodig is in de andere bankrekeningen waarvan niet alle gevraagde afschriften zijn overgelegd. Het Werkplein heeft eisers, naast het niet (volledig) voldoen aan het verzoek om overlegging van bankafschriften, ook terecht tegengeworpen dat eisers niet eerder melding hebben gemaakt van het bestaan van een Oranje spaarrekening met nummer [spaarrekeningnummer] . De verklaring van eiser ter zitting dat deze rekening reeds jaren geleden is opgeheven slaagt niet, nu op 30 mei 2016 nog een bedrag van € 20,- is overgemaakt naar deze rekening blijkens de door eisers overgelegde uitdraai van bankrekening [rekeneningnummer3] .
12. Gezien het voorgaande heeft het Werkplein terecht geconcludeerd dat eisers de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB/Participatiewet hebben geschonden, en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate zij recht hadden op bijstand in periode 3. Het Werkplein is daarom terecht overgegaan tot het intrekken van de aan eisers verleende bijstand over deze periode.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Werkplein het terugvorderingsbedrag over periode 3 onjuist heeft vastgesteld, nu eisers dit bedrag niet hebben betwist. Ook is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Werkplein geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
14. Gezien rechtsoverweging 3 zal de rechtbank het beroep van eisers tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep tegen bestreden besluit II zal ongegrond worden verklaard.
15. De rechtbank ziet aanleiding het Werkplein te veroordelen in de door eisers met betrekking tot bestreden besluit I gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen bestreden beluit I;
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is gericht tegen bestreden beluit II;
- veroordeelt het Werkplein in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en
mr. S.A.M.L. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier voorzitter
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.