4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting en intrekking per 26 september 2011
4.1.Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.Vaststaat dat appellant het gevraagde bankafschrift nr. 8 niet heeft verstrekt binnen de daarvoor gestelde termijn. Dit bankafschrift was onmiskenbaar van belang voor de continuering/verlening van bijstand aan appellant. Gesteld noch gebleken is dat appellant van het niet tijdig inleveren van het bankafschrift geen verwijt kan worden gemaakt. Dat, zoals appellant ook in hoger beroep heeft gesteld, het college bij het ontbreken van één bankafschrift zelf kan uitrekenen wat de mutatie is geweest op de betreffende bankafrekening, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, op die wijze is slechts het saldo van de mutaties op die rekening te berekenen. Daarmee heeft het college nog geen volledig inzicht in alle mutaties op de betreffende rekening.
4.3.Het college was derhalve bevoegd het recht op bijstand met ingang van 26 september 2011 op te schorten. Het verzuim is niet binnen de nader gestelde termijn hersteld zodat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 26 september 2011 in te trekken.
4.4.In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking gebruik heeft gemaakt. De grond dat de opschorting en intrekking niet in redelijke verhouding staan tot de schending van de inlichtingenverplichting en derhalve disproportioneel zijn slaagt niet gelet op het overwogene in 4.2.
4.5.Het hoger beroep slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
Het buiten behandeling laten van de nieuwe aanvraag
4.6.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.7.Vaststaat dat appellant het gevraagde bankafschrift nr. 8 niet heeft verstrekt binnen de gegeven hersteltermijn, die liep tot en met 12 januari 2011. Dit bankafschrift was noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant en daarmee noodzakelijk voor een goede beoordeling van zijn aanvraag. De beroepsgrond dat het college, zoals ook in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 door appellant naar voren is gebracht, door vergelijking van de bankafschriften 7 en 9 een schatting had kunnen maken van de financiële situatie die gedekt wordt door bankafschrift 8, wordt, zoals onder 4.2 is overwogen, verworpen.
4.8.Dat appellant de kosten van het opvragen van bankafschriften, te weten € 1,50 dan wel
€ 1,80 per bankafschrift, niet kon opbrengen omdat hij helemaal geen inkomen had, ziet er aan voorbij dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad en ook door de DWI is gewezen op de mogelijkheid om internetbankieren aan te vragen en aldus kosteloos inzage had kunnen verlenen in het gevraagde bankafschrift. Overigens zijn de kosten van € 1,50 of € 1,80 voor een bankafschrift niet dermate hoog, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat van appellant niet gevergd kon worden het ontbrekende dagafschrift bij de bank op te vragen.
4.9.Gelet op het overwogene onder 4.6 tot en met 4.8 was het college bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voor de stelling dat het buiten behandeling laten van de aanvraag niet in verhouding staat tot het niet verstrekken van één bankafschrift wordt verwezen naar 4.2.
4.10.Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.