Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 december 2014 is aan eiser voor de periode van 11 september 2014 tot en met 31 december 2014 een pgb toegekend. Vervolgens is eiser verzocht de besteding van zijn pgb over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 te verantwoorden. Op 6 februari 2015 heeft het Zorgkantoor deze verantwoording van eiser ontvangen. Bij brief van 13 februari 2015 heeft het Zorgkantoor aanvullende gegevens opgevraagd over de besteding van het pgb.
Nadat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn pgb, heeft het Zorgkantoor bij besluit van 24 april 2015 de periode waarover aan hem in 2014 een pgb is toegekend gewijzigd naar 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft het Zorgkantoor eiser bericht over een aantal opvallende zaken over de besteding van zijn pgb, met het verzoek om daarop te reageren. Hierop is een aantal maal namens eiser gereageerd door de [naam stichting].
Bij brief van 7 april 2016 heeft het Zorgkantoor eiser bericht dat zijn zorgverlener fraude heeft gepleegd. Het Zorgkantoor vindt eiser te goeder trouw en wil het pgb bij de zorgverlener en niet bij eiser terugvorderen. Daarvoor dient eiser een aantal stappen te ondernemen, waaronder het doen van aangifte tegen zorgverlener [naam zorgverlener].
Bij besluit van 7 april 2016 (primair besluit I) heeft het Zorgkantoor de gehele verantwoording over het jaar 2014 naar aanleiding van het administratief vooronderzoek afgekeurd, omdat niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Daarnaast heeft het Zorgkantoor het pgb van eiser over het jaar 2014 bij besluit van 7 april 2016 (primair besluit II) vastgesteld op nihil en een bedrag van € 12.266,62 van hem teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit, omdat volgens hem ten onrechte wordt gesteld dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Hij heeft genoegzaam aangetoond dat de verstrekte voorschotten zijn gebruikt voor AWBZ-zorg en dat er betalingen zijn verricht aan de zorgverleners. Als daarover anders wordt geoordeeld, dan heeft het Zorgkantoor een onvoldoende adequate belangenafweging gemaakt. Verder had het Zorgkantoor eiser er in het kader van de zorgplicht eerder op kunnen wijzen dat de afgenomen zorg niet goed is en er sprake is van betalingen vooraf. Het Zorgkantoor was namelijk op de hoogte van de psychische gesteldheid van eiser en van het feit dat hij niet in staat is om zijn administratie naar behoren bij te houden. Hij handelde naar de aanwijzingen, dan wel orders, van [naam instantie]. Verder lag het op de weg van het Zorgkantoor om het pgb eerder te verlagen en niet pas op 7 april 2016. Zeker niet omdat het Zorgkantoor alleen maar stukken over de tweede helft van 2014 heeft opgevraagd. Het is dan ook onevenredig zwaar om het pgb volledig terug te vorderen. In ieder geval moet het vrij te besteden bedrag in mindering worden gebracht op de terugvordering. Ten slotte wijst eiser erop dat hij onder bewind is gesteld en dat het Zorgkantoor zich er niet van heeft vergewist dat de bewindvoerder met zijn verantwoording instemde. Mede daarom is de besluitvorming gebrekkig.
3. Artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa, zoals dat artikel tot 1 januari 2015 luidde, bepaalt dat de verzekerde bij de verlening van het netto pgb de volgende verplichtingen worden opgelegd:
a. de verzekerde gebruikt het pgb uitsluitend voor het betalen of, indien een trekkingsrecht is verleend, het door de Sociale verzekeringsbank doen betalen van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel j of k, of van bemiddelingskosten onder de in onderdeel k opgenomen voorwaarden;
b. de zorg die de verzekerde inkoopt, is kwalitatief verantwoord;
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:
1°. indien een trekkingsrecht is verleend: de wijze waarop de zorgverlener voorziet in de behoefte aan zorg van de verzekerde,
2°. declaraties voor verleende zorg worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de verzekerde zijn ingediend,
3°. een declaratie van een zorgverlener bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer en de naam van de zorgverlener, en wordt door de zorgverlener ondertekend,
4°. een declaratie van een zorgverlenende instantie bevat het nummer waarmee die instantie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de zorgverlenende instantie, en wordt namens de zorgverlenende instantie ondertekend;
d. de verzekerde stelt, op verzoek van het zorgkantoor, de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties alsmede zijn rekeningafschrift op papier of op een andere duurzame drager, tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling ter beschikking van het zorgkantoor. De rekeningafschriften bevatten in ieder geval de perioden waarop zij betrekking hebben, de datum en het bedrag van de door de verzekerde verrichte betalingen, bedoeld in onderdeel a, alsmede de rekeningnummers waarop deze betalingen zijn bijgeschreven;
e. de verzekerde legt door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording af over de besteding van het verleende pgb;
j. de verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener of, indien een trekkingsrecht is verleend, laat de betalingen aan de zorgverlener verrichten door de Sociale verzekeringsbank.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en e, de verzekerde in een kalenderjaar maximaal 1,5% van het voor dat haar beschikbare netto pgb, maar ten minste € 250 en ten hoogste € 1.250, mag gebruiken voor andere betalingen dan betalingen bedoeld in onderdeel a, en geldt de verantwoordingsplicht, bedoeld in onderdeel e, niet voor dit deel van het budget.
Artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa bepaalt dat bij de verantwoording over de eerste helft van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 2.6.9, achtste lid, onderdeel b, het zorgkantoor binnen zes weken na ontvangst van de desbetreffende verantwoording besluit of het voorschot is gebruikt voor betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van laatstgenoemd artikel. Het zorgkantoor kan in dat besluit het voorbehoud maken dat het opvragen van de in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel d, bedoelde documenten tot een ander oordeel kan leiden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de subsidie na afloop van iedere subsidieperiode voor de desbetreffende subsidieperiode wordt vastgesteld.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een bij het zorgkantoor ingediend verantwoordingsformulier over de laatste verantwoordingsperiode zoals bedoeld in artikel 2.6.9, achtste lid, als aanvraag tot subsidievaststelling dient.
Het vierde lid bepaalt dat het zorgkantoor het netto persoonsgebonden budget binnen zes weken na de aanvraag tot subsidievaststelling vaststelt.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat het pgb wordt vastgesteld op de som van:
a. 1,5% van het voor het kalenderjaar beschikbare netto persoonsgebonden budget, maar ten minste op € 250 en ten hoogste op € 1250, en
b. het restant van het voor het kalenderjaar beschikbare netto persoonsgebonden budget:
1°. voor zover er betalingen mee zijn verricht met inachtneming van artikel 2.6.9,
(…);
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat indien de verzekerde geen betalingen heeft gedaan als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a, de subsidie in afwijking van het vijfde lid wordt vastgesteld op nihil.
Artikel 4:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de aanvrager bij de aanvraag tot subsidievaststelling aantoont dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen, tenzij de subsidie voor de aanvang van de activiteiten wordt vastgesteld.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de aanvrager bij de aanvraag tot subsidievaststelling rekening en verantwoording aflegt omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan terugvorderen.
4. Op grond van de regelgeving betaalt het Zorgkantoor vooraf voorschotten pgb en wordt achteraf beoordeeld of het pgb op de juiste manier is besteed. De keuze voor een pgb brengt verplichtingen met zich, waar het Zorgkantoor in het toekenningsbesluit expliciet op wijst. Met de keuze voor een pgb moet de budgethouder die verplichtingen nakomen. Het Zorgkantoor dient in het kader van de verantwoording onder andere te onderzoeken of eiser de verleende voorschotten heeft besteed aan zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Daartoe mag het Zorgkantoor verlangen dat uit de verantwoording blijkt van een voldoende samenhang tussen de verleende zorg ten behoeve waarvan het pgb is verleend, de ingediende declaraties en de verrichte betalingen.
5. Tussen partijen is in geschil of het Zorgkantoor terecht en op goede gronden het pgb van eiser over 2014 op nihil heeft vastgesteld en het bedrag aan verleende voorschotten van € 12.266,62 van eiser heeft teruggevorderd. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat bij het uitoefenen van de bevoegdheid om een pgb op nihil vast te stellen een evenredige belangenafweging moet worden gemaakt. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408). 6. Het Zorgkantoor betwist niet dat door de zorgverlener van eiser aan hem zorg is verleend, maar stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen die horen bij het pgb, zoals vermeld in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa en dat eiser in het toekenningsbesluit 2014 expliciet op die verplichtingen is gewezen. Volgens het Zorgkantoor is met de door eiser overgelegde verantwoording niet te controleren of de verleende zorg AWBZ-zorg is en wat de precieze omvang van die zorg is geweest. Daarnaast is niet duidelijk of alle verleende zorg is betaald, omdat er geen bankafschriften zijn overgelegd. Verder wordt uit de zorgovereenkomst en de zorgverschrijving niet duidelijk hoe en met welke concrete activiteiten aan de gestelde doelen wordt gewerkt en wat er is bereikt door de geleverde zorg. Doordat de zorgbeschrijving zo algemeen is en nagenoeg hetzelfde is als voor de andere cliënten van [naam instantie], is niet inzichtelijk en controleerbaar of er AWBZ-zorg is geleverd. Bovendien wordt volgens het Zorgkantoor een aantal activiteiten genoemd, dat niet valt onder de doelen van begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) en dus geen AWBZ-zorg is.
7. De rechtbank is het met het Zorgkantoor eens dat eiser en zijn zorgverlener onvoldoende duidelijk hebben gemaakt wat de geboden zorg, in het bijzonder de begeleiding, precies inhield. Uit artikel 6, eerste lid, van het Bza leidt de rechtbank af dat begeleiding ziet op hulp of ondersteuning die een verzekerde in staat stelt activiteiten zelfstandig uit te voeren, zodat de zelfredzaamheid van de verzekerde wordt bevorderd, behouden of gecompenseerd. Het gaat bij zelfredzaamheid om het vermogen van een verzekerde om zelf de dagelijkse algemene levensverrichtingen uit te voeren. Het gaat erom dat iemand voor zichzelf kan zorgen door bijvoorbeeld het plannen van activiteiten, het regelen van de dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structureren van de dag. In de overgelegde stukken wordt slechts in algemene bewoordingen beschreven wat de doelen van de geboden begeleiding zijn, waarbij wordt aangesloten bij de bewoordingen uit artikel 6 van het Bza. Niet wordt echter concreet gemaakt welke zorg er daadwerkelijk is verleend, bijvoorbeeld door te omschrijven welke concrete activiteiten er zijn ondernomen om te werken aan de gestelde doelen en wat er met die zorg is bereikt. Ook in bezwaar en beroep heeft eiser die duidelijkheid niet verschaft.
8. Verder bevatten de stukken ook algemene doelstellingen en voorbeelden van die zorg die niet als AWBZ-zorg kunnen worden aangeduid. Zo wordt er gesproken over boetseren, muziek en fotografie als activiteiten die worden ondernomen in het kader van begeleiding groep. Die activiteiten zijn naar hun aard echter aan te merken als vormen van vrijetijdsbesteding, waarvoor betaling vanuit het pgb niet is toegestaan. Als die activiteiten echter worden ondernomen en gericht zijn op het voeren van eigen regie en het vergroten van de zelfredzaamheid, dan kunnen die activiteiten mogelijk wel als begeleiding in de zin van de AWBZ worden aangemerkt. Hiervan is de rechtbank op basis van de voorhanden zijnde stukken echter niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk is gemaakt dat de geboden begeleiding in overwegende mate en rechtstreeks gericht is op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid van eiser of dat er anderszins sprake is van AWBZ-zorg.
9. Verder heeft eiser niet zijn volledige administratie overgelegd. In plaats van bankafschriften is er een door de bewindvoerder opgesteld overzicht van de betalingen aan de zorgverlener overgelegd. Voor zover daaruit kan worden opgemaakt dat er daadwerkelijk betalingen hebben plaatsgevonden, blijkt daaruit in ieder geval dat de zorgverlener over een deel van de maand november 2014 en de maand december 2014 niet is uitbetaald. Daarnaast wordt voor de maand oktober 2014 meer begeleiding in rekening gebracht dan volgens diezelfde factuur en de urenlijst is geleverd. Verder is er in eerste instantie een factuur van de maand december 2014 overgelegd die niet overeenkomt met de urenlijst van die maand. Vervolgens is er een nieuwe factuur en urenlijst voor december 2014 overgelegd die wel met elkaar overeenkomen, maar afwijken van de in eerste instantie overgelegde stukken. Het is daardoor niet duidelijk wat het totaal van de aan eiser geleverde zorg is en of die zorg, en zo ja tot welk bedrag, daadwerkelijk betaald is. Bovendien wordt op de facturen gesproken over transportbedragen, waarvan het de rechtbank niet is gebleken dat deze daadwerkelijk zijn verrekend of terugbetaald. Eiser heeft daarmee dus geen volledige en deugdelijke verantwoording afgelegd over de besteding van zijn pgb in 2014.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met het Zorgkantoor van oordeel dat in ieder geval niet kan worden nagegaan of de verleende zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag, daadwerkelijk is betaald voor die zorg. Dat betekent dat het Zorgkantoor, mede gelet op artikel 4:46 van de Awb, de bevoegdheid had om het pgb van eiser op nihil vast te stellen. Omdat de rechtbank het Zorgkantoor kan volgen in de in dat kader gemaakt belangenafweging, heeft het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik kunnen maken van die bevoegdheid. In wat eiser heeft aangevoerd, waaronder dat het Zorgkantoor op de hoogte was van zijn psychische gesteldheid, dat hij niet in staat was om zijn administratie naar behoren bij te houden en dat hij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van [naam instantie], ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de verantwoording van de besteding van een pgb staat namelijk de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop en dat uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer en de verantwoording van het pgb door een derde zijn overgenomen. Dat die derde het beheer op een onjuiste wijze zou hebben gevoerd, komt in de relatie tussen eiser en het Zorgkantoor voor rekening en risico van eiser.
11. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de besluitvorming van het Zorgkantoor gebrekkig is, omdat hij in de te verantwoorden periode onder bewind was gesteld. Volgens eiser had het Zorgkantoor zijn verantwoording gelet daarop namelijk niet in behandeling mogen nemen zonder zich ervan te vergewissen dat zijn bewindvoerder daarmee instemde. Het in eerste instantie ingediende verantwoordingsformulier is echter ondertekend door zijn bewindvoerder. Uit de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1123) volgt dat dat aantoont dat de bewindvoerder met de inhoud van de verantwoording bekend is, dan wel daarmee bekend mag worden verondersteld. Verder is de brief waarmee om aanvullende gegevens is gevraagd, aan het adres van zijn bewindvoerder gestuurd. Bij de naar aanleiding daarvan ingediende stukken zit onder andere een overzicht van de bewindvoerder van de uit het pgb verrichte betalingen vanaf de bankrekening van eiser. Mede gelet daarop mocht het Zorgkantoor er dan ook van uitgaan dat de bewindvoerder in ieder geval bekend was met de inhoud van de verantwoording. 12. Gelet op de hiervoor bedoelde eigen verantwoordelijkheid van een budgethouder, volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn stelling dat er sprake is van een zorgplicht voor het Zorgkantoor. In dat kader overweegt de rechtbank verder dat het Zorgkantoor, anders dan eiser stelt, niet de mogelijkheid had om in een eerder stadium te controleren of eiser zijn zorg bij vooruitbetaling voldeed. Aan hem is namelijk pas op 18 december 2014, en dus achteraf, een pgb toegekend voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014. Eiser heeft de in die periode verleende zorg dan ook niet vooraf kunnen betalen, hoewel dat niet kan worden geverifieerd omdat eiser geen bankafschriften heeft overgelegd. Uit het overzicht van de bewindvoerder lijkt te volgen dat de betalingen allemaal na de toekenning van het pgb hebben plaatsgevonden. Voor zover er aan de kant van het Zorgkantoor dus al sprake is van een zorgplicht, volgt de rechtbank eiser er niet in dat het Zorgkantoor daaraan niet heeft voldaan. Ook kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat het Zorgkantoor ten onrechte slechts over de tweede helft van 2014 stukken bij hem heeft opgevraagd, omdat eiser in de eerste helft van 2014 geen pgb had. Daarnaast kan eiser ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat in de tussentijdse beoordelingen al is vastgesteld dat er sprake is van AWBZ-zorg en dat hij er op vertrouwde dat daar later niet op zou worden teruggekomen. Er hebben namelijk geen tussentijdse beoordelingen plaatsgevonden. Dat de verantwoording pas ruim een jaar na het indienen daarvan volledig is afgekeurd, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat eiser erop mocht vertrouwen dat dat niet meer zou gebeuren.
13. Vervolgens is het de vraag of het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om de als gevolg van de nihilstelling teveel aan eiser verstrekte voorschotten pgb van hem terug te vorderen. Ook bij gebruikmaking van die bevoegdheid dient het Zorgkantoor een belangenafweging te maken. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van die bevoegdheid. Voorop staat namelijk dat een schuldenaar zijn schulden moet betalen en niet is gebleken dat de terugvordering bij eiser tot onaanvaardbare psychische of financiële gevolgen leidt. Daarbij is het ook van belang dat het Zorgkantoor bij de invordering rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
14. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het in artikel 2.6.9, derde lid, van de Rsa bedoelde vrij te besteden bedrag in mindering moet worden gebracht op de terugvordering. De rechtbank volgt eiser daarin niet en overweegt daartoe dat uit artikel 2.6.13, vijfde en achtste lid, van de Rsa volgt dat het vrij te besteden bedrag slechts in de subsidievaststelling wordt meegenomen als er sprake is van betalingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Als daarvan geen sprake is, dan wordt de subsidie vastgesteld op nihil en wordt het vrij te besteden bedrag daarbij dus niet in aanmerking genomen. Omdat het pgb van eiser op nihil is gesteld, hoeft het vrij te besteden bedrag dus niet in mindering te worden gebracht op de terugvordering.
15. Omdat het Zorgkantoor het pgb van eiser in redelijkheid op nihil heeft kunnen vaststellen en de in verband daarmee teveel verstrekte voorschotten pgb in redelijkheid van eiser heeft kunnen terugvorderen, slaagt het beroep van eiser niet. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.