In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de overdrachtsbelasting bij de aankoop van een voormalig kantoorpand. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van € 119.556 aan overdrachtsbelasting, die was geheven bij de aankoop van meerdere appartementsrechten in het pand. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het pand oorspronkelijk was ontworpen en gebouwd als kantoorpand. De belanghebbende stelde dat de aard van het pand was gewijzigd naar woning door aanpassingen die door de verkoper waren aangebracht, zoals het creëren van doucheruimten en keukenvoorzieningen. De rechtbank oordeelde echter dat deze aanpassingen onvoldoende waren om te concluderen dat het pand nu als woning kon worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de objectieve kenmerken van het pand leidend zijn en dat de aanpassingen niet zodanig waren dat het pand niet meer geschikt was voor gebruik als kantoorruimte.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de vier verdiepingen ten tijde van de juridische levering geen woning vormden in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.