ECLI:NL:RBZWB:2018:1699

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
AWB 17_1758
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding beschikbaarheidsdiensten en overwerk met betrekking tot de gemeente Goirle

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2018, wordt het verzoek van eiser om vergoeding van beschikbaarheidsdiensten en overwerk behandeld. Eiser, werkzaam bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van 3 februari 2017, waarin zijn verzoek om nabetaling van kosten werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er deels sprake is van verjaring met betrekking tot het verzoek om overwerkvergoeding van 1995 tot en met 2004, omdat eiser pas in 2014 om deze vergoeding heeft gevraagd. De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf 2005 wel een overwerkvergoeding heeft ontvangen, en dat hij eerder actie had moeten ondernemen.

Wat betreft de vergoeding voor beschikbaarheidsdiensten, oordeelt de rechtbank dat eiser recht heeft op een vergoeding over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015. De rechtbank concludeert dat de Regeling beschikbaarheidsdienst gemeente Goirle 2015 niet van toepassing is voor de periode voorafgaand aan 1 april 2015. Eiser heeft recht op een vergoeding die gelijk is aan die van zijn collega’s, en de rechtbank beveelt het college om de berekening van de vergoeding en de wettelijke rente opnieuw te maken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de verzoeken om compensatie voor fiscaal nadeel en pensioenpremie in overweging moeten worden genomen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, en veroordeelt het college tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/1758 AW

uitspraak van 15 maart 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. E.J.G. Jonkers-Hebben,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder,

gemachtigde: mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) van het college inzake een verzoek om nabetaling van bepaalde kosten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en C. Daelman.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1993 in dienst bij het college. In 1995 is in de gemeente Goirle een start gemaakt met [naam systeem]. Dit is een systeem voor beheer, controle en besturing op afstand van onder meer bergbezinkbassins, rioolgemalen en -stuwen. Eiser is als opzichter [naam functie] beschikbaarheidsdiensten gaan draaien in verband met de [naam systeem]-werkzaamheden. Eiser heeft voor deze werkzaamheden langere tijd geen vergoeding gekregen. Twee collega-opzichters kregen destijds wel een vergoeding voor het verrichten van beschikbaarheidsdiensten.
2. Op 1 april 2015 is de Regeling beschikbaarheidsdienst gemeente Goirle 2015 (Regeling 2015) vastgesteld.
3. Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college aan eiser per 1 april 2015 een vergoeding toegekend in verband met het draaien van beschikbaarheidsdiensten.
4. Met ingang van 1 januari 2016 is de CAR/UWO gewijzigd, waardoor de vergoeding voor het verrichten van beschikbaarheidsdiensten is gewijzigd. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het college aan eiser laten weten wat dit voor zijn vergoeding vanaf 1 januari 2016 betekent.
5. Eiser heeft op 23 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2016. Hij heeft in bezwaar een verzoek gedaan tot (onder meer) vergoeding van beschikbaarheidsdiensten en overwerk in de periode van 1995 tot 1 april 2015. Hij heeft daarbij verwezen naar een eerder verzoek om vergoeding van deze componenten van 18 februari 2014.
6. Bij brief van 7 juni 2016 heeft het college aan eiser laten weten dat het van plan is om het verzoek van eiser gedeeltelijk in te willigen. Eiser heeft een reactie gegeven op dit voornemen.
7. Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college aan eiser een bedrag toegekend van € 11.837,38 bruto in verband met het verrichten van beschikbaarheidsdiensten over de periode van 1 februari 2009 tot 1 april 2015. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
8. Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser (tegen de besluiten van 1 februari 2016 en 12 juli 2016) ongegrond verklaard, deels onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften personele aangelegenheden.
9. In geschil is of eiser aanspraak kan maken op:
(1) een overwerkvergoeding vanaf 1995 tot en met 2004;
(2) een vergoeding voor beschikbaarheidsdiensten vanaf 1995 tot 1 april 2015;
(3) wettelijke rente over en vergoeding van pensioenschade en fiscaal nadeel in verband met de componenten (1) en (2).
De rechtbank merkt daarbij op dat de aanspraak op vergoeding voor beschikbaarheids-diensten vanaf 1 april 2015 niet meer hoeft te worden beoordeeld, omdat eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn beroep niet langer ziet op deze periode.
(1)
Overwerkvergoeding
10. Eiser heeft op 18 februari 2014 gevraagd om een vergoeding van verricht overwerk in de periode van 1995 tot en met 2004.
11. Partijen verschillen van mening over de vraag of er ten aanzien van dit verzoek sprake is van verjaring.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent een rechtspositionele aanspraak te hebben, met betrekking tot deze aanspraak in actie had kunnen komen (ECLI:NL:CRVB:2015:1441).
13. Ten aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn overweegt de rechtbank het volgende. Als eiser extra uren werkt en hij krijgt deze niet vergoed, dan ligt het op de weg van eiser om daar vervolgens actie op te ondernemen. Vast staat dat eiser vanaf 2005 wel een overwerkvergoeding heeft ontvangen voor extra gewerkte uren. Vanaf in ieder geval dat moment had eiser voor de periode daarvoor een verzoek tot vergoeding van overwerk kunnen indienen. Door dit pas uitdrukkelijk in de brief van 18 februari 2014 te doen, is de aanspraak op overwerkvergoeding over de jaren 1995 tot en met 2004 verjaard.
14. Het beroep van eiser kan op dit punt dan ook niet slagen.
(2)
Vergoeding voor beschikbaarheidsdiensten
15. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding voor de periode vanaf 1995 tot 1 april 2015, waarbij hij in de periode 1995-2004 het gehele jaar en in de periode 2005 tot 1 april 2015 week om week, samen met de Toezichthouder [naam functie 2], beschikbaarheidsdiensten heeft uitgevoerd.
16. Het college heeft aan eiser een vergoeding toegekend over de periode van 1 februari 2009 tot 1 april 2015. Het college heeft daarbij uit coulance eisers brief van 18 februari 2014 aangemerkt als aanvraagdatum. In verband met verjaring is geen vergoeding toegekend over de periode vóór februari 2009.
Verjaring
17. Partijen verschillen van mening over de vraag of er ten aanzien van dit verzoek sprake is van verjaring in de periode van 1995 tot 1 februari 2009. Gelet op de standpunten van partijen staat de rechtbank voor de vraag wanneer eiser voor het eerst heeft gevraagd om vergoeding van deze kosten en of het uitmaakt bij wie hij dit verzoek heeft ingediend.
18. Eiser stelt dat hij al vanaf 1998 zijn leidinggevende heeft gevraagd om een vergoeding en verwijst naar functioneringsverslagen over verschillende jaren.
19. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn verzoek in had moeten dienen bij het bevoegde orgaan, en dat is het college. Volgens het college is er pas op 23 februari 2016 sprake van een formeel verzoek aan het college. Slechts uit coulance is uitgegaan van een aanvraagdatum van 18 februari 2014.
20. De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 februari 2006 volgens een overgelegd functioneringsformulier voor het eerst heeft gevraagd om een ‘consignatievergoeding voor het [naam systeem], welke hij 50/50% met [zijn collega] uitvoert’. Eiser heeft dit verzoek neergelegd bij zijn toenmalige leidinggevende. Eiser heeft dit verzoek herhaald op 21 juni 2010. Bij brief van 18 februari 2014 heeft eiser wederom om deze vergoeding gevraagd, alsmede om een vergoeding voor de periode 1995-2004 waarin hij het gehele jaar beschikbaarheidsdiensten heeft uitgevoerd. Ook deze laatste twee verzoeken heeft hij neergelegd bij zijn leidinggevende. Eiser heeft dus bij zijn leidinggevende drie schriftelijke aanvragen ingediend (in 2006, 2010 en 2014), waarin hij vraagt om een vergoeding voor het verrichten van beschikbaarheidsdiensten. Dat sprake is geweest van een eerdere schriftelijke aanvraag, zoals eiser stelt, heeft hij niet onderbouwd.
Uit het dossier blijkt wel dat een vergoeding voor beschikbaarheidsdiensten jarenlang onderwerp van gesprek is geweest tussen eiser en zijn leidinggevende, in ieder geval al sinds 1999. Ook ligt er een toezegging van eisers leidinggevende van 21 juni 2010 om de consignatievergoeding te bespreken met P&O, en een toezegging van 17 mei 2011 om eiser vóór 1 juli 2011 duidelijkheid te geven over de mogelijkheden van een vergoeding voor de beschikbaarheidsdiensten. Daarnaast heeft eiser op 10 juni 2014 van zijn leidinggevende te horen gekregen dat zijn vraag over de beschikbaarheidsvergoeding inmiddels is opgepakt door P&O en dat deze een regeling voor het verrichten van beschikbaarheidsdiensten zal uitwerken.
Uit het dossier blijkt niet dat eiser op enig moment te kennen is gegeven dat hij zijn verzoek om een vergoeding van beschikbaarheidsdiensten bij het college moest indienen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat – gelet op de communicatie met zijn leidinggevende(n) – bij eiser de indruk is gewekt dat hij moest wachten totdat er een formele regeling tot stand was gekomen, en dat een en ander door zijn leidinggevende in gang was gezet.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser niet kan worden tegen-geworpen dat hij zijn verzoek niet bij het college heeft ingediend en dat er ten onrechte niet is beslist op eisers verzoeken uit 2006, 2010 en 2014.
Nu eiser in voornoemde jaren en dus telkens binnen vijf jaar opnieuw heeft gevraagd om een vergoeding van de beschikbaarheidsdiensten die hij samen met zijn collega uitvoerde, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van stuitingshandelingen. Van verjaring van een vergoeding van diensten die week om week zijn uitgevoerd vanaf 2005 is dan ook geen sprake.
Dit ligt anders voor de verzochte vergoeding over 1995-2004 voor diensten die eiser het hele kalenderjaar heeft uitgevoerd. Hij heeft pas om deze vergoeding verzocht bij brief van 18 februari 2014. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar is dit te laat. De gestelde aanspraak van eiser op vergoeding van beschikbaarheidsdiensten over 1995-2004 is dus verjaard. Het standpunt van eiser dat geen sprake is van verjaring, omdat hij pas vanaf ontvangst van de e-mail van 19 december 2013 van P&O (inhoudende een berekeningswijze van de vergoeding) bekend werd met de inhoud van de regeling, wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers de diensten uitgevoerd en wist dat collega’s een vergoeding ontvingen, zodat hij eerder actie had kunnen ondernemen om ook een vergoeding te verkrijgen.
21. Dit betekent dat de aanspraak van eiser op een vergoeding van beschikbaarheidsdiensten over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015 beoordeeld dient te worden.
Aanspraak op vergoeding van
beschikbaarheidsdiensten
22. Vast staat dat eiser in de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015 week om week beschikbaarheidsdiensten heeft uitgevoerd en dat twee collega’s die eveneens beschikbaarheidsdiensten draaiden daarvoor een vergoeding ontvingen. Eiser stelt zich terecht op het standpunt dat hij dan ook recht kan doen gelden op een vergoeding. Het feit dat de betreffende collega’s (de een geheel en de ander deels) andersoortige diensten uitvoerden, betreft de berekeningswijze van de vergoeding en zal hierna worden beoordeeld.
Berekening vergoeding
23. Het college is van mening dat aansluiting gezocht dient te worden bij de Regeling 2015, waardoor eiser recht heeft op 50% van de vergoeding die zijn collega’s hebben gekregen. De door het college toegekende vergoeding over de periode van 1 februari 2009 tot 1 april 2015 is op deze manier berekend.
24. Eiser is het niet eens met deze berekeningswijze. De Regeling 2015 maakt een ongerechtvaardigd onderscheid in categorie A en B, terwijl volgens eiser de aan zijn collega’s toegekende vergoeding gebaseerd is op hun salaris. Eiser heeft aangevoerd dat zijn salaris hoger ligt dan dat van zijn collega’s. Eiser is dan ook van mening dat de aan hem toegekende vergoeding niet gebaseerd had mogen worden op de Regeling 2015 en op de vergoeding die aan zijn collega’s is toegekend. Eiser heeft een berekening overgelegd conform de berekeningswijze die P&O hem heeft bericht in de e-mail van 19 december 2013.
25. Over de vraag of het college bij de toekenning van de vergoeding in de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015 mocht aansluiten bij de inhoud van de Regeling 2015 wordt het volgende overwogen.
26. De Regeling 2015 houdt voor eiser in dat hij ten opzichte van zijn twee collega’s een lagere vergoeding krijgt voor beschikbaarheidsdiensten, omdat daarin onderscheid wordt gemaakt tussen de medewerker die naar aanleiding van een melding frequent van huis moet om een probleem op te lossen (categorie A, 100% vergoeding) en de medewerker die veelal vanuit huis de benodigde actie kan ondernemen (categorie B, 50% vergoeding).
27. De rechtbank overweegt dat de Regeling 2015 op 1 april 2015 in werking is getreden. In de regeling zelf is niets geregeld voor de periode voorafgaand aan 1 april 2015, zodat de regeling 2015 niet bepalend is voor de berekening van de vergoeding. Overigens is het hiervoor onder 26 genoemde onderscheid in de regeling vanaf 1 januari 2016 door wijziging van de CAR/UWO vervallen. Daarom komt de vraag op of er aanleiding bestaat om eiser in de periode voor 1 april 2015 anders te behandelen dan zijn twee collega’s, die een hogere vergoeding hebben gekregen.
28. Het college stelt zich op het standpunt dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen eiser en zijn twee collega’s, omdat de beschikbaarheidsdienst voor eiser minder belastend zou zijn:

“Het verschil tussen de beschikbaarheidsdienst [naam systeem 2] ruimte enerzijds en [naam systeem] anderzijds bestaat er uit dat indien er een melding wordt ontvangen van een calamiteit in een openbare ruimte danwel gladheidsbestrijding nodig is, de medewerker dan vaak zelf ter plaatse moet gaan om de calamiteit op te lossen. Bij [naam systeem] is dit anders. Daar worden de verschillende storingen gecategoriseerd in urgent en minder urgent. In de avond en nacht worden alleen de urgente storingen gemeld op de semafoon. Als er een melding binnenkomt, moet de betreffende medewerker vanuit huis of een andere plaats via internet op de computer kijken of de storing vanaf de computer kan worden verholpen. Deze medewerker behoeft derhalve niet ter plaatse de storing op te lossen.”

29. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij het draaien van beschikbaarheidsdiensten tot 2015 aan huis was gekluisterd, omdat hij voor het verrichten van deze werkzaamheden gebruik moest maken van een internetverbinding en het voor hem destijds niet mogelijk was om op een andere plek dan thuis verbinding te maken met het netwerk van de gemeente. Volgens eiser dienden zijn collega’s bij hun beschikbaarheidsdienst op 30 minuten afstand van de gemeente te zijn. Eisers collega’s hadden dus juist veel meer bewegingsvrijheid, aldus eiser.
30. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het er bij het draaien van beschikbaarheidsdiensten om dat iemand beschikbaar moet zijn voor het geval er een melding komt. Die beschikbaarheid bestond er voor eiser uit dat hij tot 2015 in de buurt van zijn huis moest zijn en dat zijn collega’s op 30 minuten afstand van de gemeente moesten zijn. Het college heeft dit niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de belastbaarheid van het zich beschikbaar houden voor eiser minder zwaar was dan voor zijn collega’s. Voor zover eiser of zijn collega’s zich geconfronteerd zagen met vervolg-werkzaamheden naar aanleiding van een melding, zoals het ter plaatse gaan om de calamiteit op te lossen, zal dit tot uitdrukking komen in de overwerkvergoeding. Dit laatste is dus geen aspect dat meeweegt bij de vergelijking van de verschillende beschikbaarheidsdiensten.
31. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat eiser bij het draaien van de beschikbaarheidsdiensten eenzelfde belastbaarheid had als zijn collega’s. Voor een halvering van de vergoeding bestaat daarom geen aanleiding. De vergoeding dient op een zelfde manier als bij de betreffende collega’s te worden berekend.
32. Naar het oordeel van de rechtbank is door het college niet inzichtelijk gemaakt hoe de aan de betreffende collega’s (en daarvan afgeleid de aan eiser) toegekende vergoeding tot stand is gekomen. Eiser verwijst naar de aan hem door P&O gemelde berekeningswijze (e-mail van 19 december 2013), maar volgens het college is dat niet de berekeningswijze die in de praktijk bij de collega’s is gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat de aan eiser toegekende vergoeding op eenzelfde manier berekend dient te worden als bij zijn collega’s, zodat de bij de collega’s in de praktijk gehanteerde berekeningswijze bepalend is. Het college zal deze berekening alsnog duidelijk moeten maken. Daarbij geldt dat indien de vergoeding aan eisers collega’s is gebaseerd op de hoogte van hun salaris, de aan eiser toegekende vergoeding ook gebaseerd dient te zijn op zijn salaris.
(3)
Overige verzoeken
33. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding van de wettelijke rente, een compensatie voor fiscaal nadeel en afdracht van de verschuldigde pensioenpremie.
34. De rechtbank stelt vast dat het college dit verzoek van eiser heeft afgewezen in het besluit van 12 juli 2016. Het college heeft deze afwijzing echter niet gemotiveerd.
35. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op deze posten, omdat er ten aanzien van de beschikbaarheidsvergoeding sprake is van betaling uit coulance. Het college gaat daarom uit van de datum van toekenning van de vergoeding, waardoor eiser geen aanspraak heeft op een vergoeding van de componenten over de voorliggende periode. Volgens het college heeft eiser vanaf de datum van de toekenning wel aanspraak op wettelijke rente.
36. De rechtbank overweegt dat er ten aanzien van de beschikbaarheidsvergoeding sprake is van een nabetaling van loon. Dit betekent dat het college over dat bedrag wettelijke rente is verschuldigd per moment van opeisbaarheid. De rechtbank gaat ervan uit dat er ten aanzien van de beschikbaarheidsvergoeding sprake is van een maandelijkse uitbetaling bij het salaris. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal in dat geval in beginsel liggen op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarop de betaling betrekking heeft (ECLI:NL:CRVB:2018:596). Er is hier sprake van een eerste toekenning en ten aanzien van eisers verzoek (van 16 februari 2006) geldt een beslistermijn van acht weken. Dit betekent dat het eerste moment van opeisbaarheid is gelegen acht weken na 16 februari 2006, zodat vanaf dat moment de wettelijke rente gaat lopen. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Het college heeft dit miskend en zal, na vaststelling van de vergoeding voor de beschikbaarheidsdiensten, de wettelijke rente conform het voorgaande dienen te berekenen.
37. Daarnaast zal het college, mede in het licht van wat er in deze uitspraak is overwogen, nog een gemotiveerd standpunt in moeten nemen ten aanzien van het verzoek van eiser om compensatie voor fiscaal nadeel en afdracht van de verschuldigde pensioenpremie met inachtneming van het gegeven dat sprake is van nabetaling van loon.
Samenvattend
38. Samenvattend luidt het oordeel van de rechtbank als volgt. Eiser heeft geen recht op de overwerkvergoeding en de beschikbaarheidsvergoeding over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 2005. Eiser heeft wel recht op de beschikbaarheidsvergoeding over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015 en de wettelijk rente daarover. Daarnaast dient het college nog een standpunt in te nemen over de compensatie voor fiscaal nadeel en afdracht van de verschuldigde pensioenpremie.
Conclusie
39. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de uitspraak voor het college betekent dat de beschikbaarheidsvergoeding over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2015 en de wettelijke rente (opnieuw) berekend zal moeten worden. Daarnaast zal het college een standpunt in moeten nemen over het fiscaal nadeel en de pensioenafdracht.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank sluit namelijk niet uit dat de (her)berekening van de beschikbaarheidsvergoeding en de wettelijke rente en de beslissing over de overige posten enige tijd zal duren. Daarnaast zal eiser in de gelegenheid moeten worden gesteld om op die berekening/beslissing te reageren. Het is op dit moment te onzeker wanneer een en ander kan worden afgerond. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
40. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het college bovendien veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.