3.2.Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…],
(1°) het oprichten van een inrichting,
[…],
[…].
4. Ten aanzien van de bevoegdheid van het college om de omgevingsvergunning te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
De categorieën vergunningplichtige inrichtingen zijn opgesomd in bijlage I bij het Bor. Categorie 7 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor heeft betrekking op inrichtingen voor – onder meer – het bewerken, verwerken, opslaan en overslaan van dierlijke meststoffen. In onderdeel 7.5, onder d en i, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor inrichtingen aangewezen voor het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste dierlijke mest en het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter. Volgens onderdeel 7.4, gelezen in combinatie met artikel 3.3, eerste lid, onder b, van het Bor zijn GS bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een inrichting behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer, als tot de inrichting een IPPC-installatie behoort. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 16 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2016:3057) moet mest waarvan een veehouder zich ontdoet worden aangemerkt als een afvalstof in het kader van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (nr. 2008/98/EG), zodat GS voor activiteiten als bedoeld in categorie 28.4 van Bijlage I, onderdeel C, bij het Bor zijn aangewezen als bevoegd gezag, eveneens voor zover sprake is van een IPPC-installatie. Een IPPC-installatie is een installatie die wordt genoemd in bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (nr. 2010/75/EU, hierna: RIE). In bijlage 1 worden ook installaties genoemd voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen (categorie 5.3) mits dat geschiedt door een aangewezen behandelmethode.
De rechtbank is er, gelet op de toelichting van de zijde van [belanghebbende2] ter zitting, voldoende van overtuigd dat zich binnen de inrichting geen van de in categorie 5.3 onder a of b van bijlage 1 van de RIE genoemde behandelmethoden voordoet. De mest wordt gehygiëniseerd (het verwarmen van de dikke fractie gedurende een bepaalde tijd tot een bepaalde temperatuur, waardoor de ziektekiemen in de dikke fractie afsterven) en gescheiden/gefilterd. Anders dan eiseres sub 2 onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4031) aanneemt, vindt er geen fysisch-chemische behandeling plaats. Het be- of verwerkingsproces in de daar aan de orde zijnde installatie verschilt van de onderhavige, waarin uitsluitend sprake is van het hygiëniseren en scheiden/filteren van mest, zonder dat calciumcarbonaat aan de dikke fractie wordt toegevoegd. Er is dus geen sprake van een IPPC-installatie. Dat betekent dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. 5. Het perceel [locatie1] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] , geconsolideerde versie”. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 4’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – zeilvliegterrein’ en gebiedsaanduiding ‘veiligheidszone – leiding’.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in geding zijnde project in strijd is met de planregels omdat het in strijd is met de bestemmingsomschrijving en de bebouwing wordt opgericht buiten het op de verbeelding ingetekende bouwvlak. De rechtbank dient te beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Voorop dient te worden gesteld dat de bevoegdheid van het college om een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen een discretionaire bevoegdheid is, die de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, onder 3°, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6. Aan de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan zijn vier voorschriften verbonden (bijlage 3 bij het bestreden besluit). Eiseres sub 2 heeft in beroep erop gewezen dat het college in zijn reactie op de zienswijzen heeft toegezegd een aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorschrift te schrappen, namelijk het voorschrift dat de grond in gebruik als bouwvlak voor de veehouderij aan de [locatie1] en voor de mestbewerkingsinstallatie gezamenlijk niet meer dan 1,5 hectare mag bedragen (voorschrift 2), maar dat dit niet is gebeurd. De rechtbank heeft op basis van de stukken vastgesteld, en zo is ter zitting bevestigd, dat tussen partijen niet in geschil is dat dit voorschrift niet aan het bestreden besluit verbonden had moeten worden. Verzocht is om dit voorschrift alsnog te schrappen.
Het beroep van eiseres sub 2 dient al op basis daarvan gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit, in elk geval voor zover daaraan het hiervoor vermelde voorschrift is verbonden, komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat bedoeld voorschrift wordt geschrapt.
7. Aan het bestreden besluit is – onder meer – de ruimtelijke onderbouwing van ZLTO van 8 maart 2016, gewijzigd op 22 oktober 2016, ten grondslag gelegd. De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen, zijn neergelegd in onder meer artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De rechtbank stelt vast dat in de in geding zijnde ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan het geldende beleidskader (met name structuurvisies, de Vr en het bestemmingsplan), ruimtelijke aspecten, milieuaspecten, water en economische uitvoerbaarheid. Daarmee voldoet deze naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aan de eisen die in het Bro zijn gesteld.
Aan het bestreden besluit zijn verder diverse onderzoeksrapporten ten grondslag gelegd, waaronder het rapport van het geur- luchtkwaliteitsonderzoek van Milieu Adviesbureau M&A (M&A) van 3 oktober 2016, het rapport van het akoestisch onderzoek industrielawaai van M&A van 29 mei 2015 en de aanvulling hierop van maart 2016 en het GGD-gezondheidsadvies van 2 november 2016. Niet valt in te zien waarom het college deze rapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de rapporten (innerlijke) tegenstrijdigheden bevatten, noch dat aan de rapporten naar inhoud of totstandkoming anderszins zodanige gebreken kleven dat het college deze om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Eisers hebben geen tegenrapporten van ter zake deskundigen ingebracht.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar de effecten van het project op de flora en fauna. De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan flora en fauna. Daarin is – onder meer – vermeld dat de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied, met uitzondering van vogels, niet waarschijnlijk is. Ten aanzien van de vogels is vermeld dat, indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen zullen plaatsvinden (april tot half juli), er geen overtreding plaats zal vinden van de Flora- en Faunawet (thans: Wet natuurbescherming). Geconcludeerd is dat, gezien de aard van het plan, er geen invloeden op de aanwezige vogelsoorten te verwachten zijn en dat compenserende of mitigerende maatregelen dan ook niet noodzakelijk worden geacht. Het college heeft ten tijde van het bestreden besluit op basis daarvan mogen aannemen dat nader onderzoek naar flora en fauna niet noodzakelijk is. Het standpunt van eisers wordt dan ook niet gevolgd.
Overigens heeft [belanghebbende2] na het bestreden besluit een quickscan laten verrichten door M&A, waarvan op 13 juli 2017 rapport is uitgebracht. Daarin is vermeld dat door het literatuuronderzoek van de inventarisatie is aangetoond dat het mogelijk is dat in het projectgebied beschermde flora en fauna (voornamelijk vleermuizen, broed- en wintervogels) kunnen voorkomen. Daarbij is vermeld dat in de nabijheid van het perceel tijdens de veldbezoeken in juli 2017 echter geen waarnemingen zijn gedaan van beschermde soorten. M&A heeft daarbij opgemerkt dat het veldonderzoek als vrij uitvoerig kan worden beschouwd. Volgens Natuurnetwerk Nederland zijn er geen ecologische verbindingszones in de nabijheid van het perceel gesitueerd. Ook is het perceel niet gesitueerd in een waardevol gebied qua natuurwaarden. Volgens M&A wordt het karakter van het gebied door het project niet beïnvloed. Er verdwijnen geen verblijfs- of broedmogelijkheden en het is onwaarschijnlijk dat broedende soorten in de omgeving door de werkzaamheden worden verstoord.