1.3.De staatssecretaris heeft in bestreden besluit 2 nader toegelicht waarom de in geding zijnde bevoegdheid RFI(A) van eiser in zijn optiek niet is aan te merken als een nationale FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor de gevraagde bevoegdheidsverklaring. Hij betwist dat voor omzetting noodzakelijk zou zijn dat hij een cursus volgt bij een ATO. Eiser wijst erop dat de Europese verordening een keuzemogelijkheid bevat voor omzetting van het nationaal brevet en dat hij nadrukkelijk niet voor omzetting via een conversierapport heeft gekozen. Eiser wijst op de rechtstreekse werking van de verordening. Eiser stelt zich op het standpunt dat het Nederlandse conversierapport, uitgegeven door de Inspectie Leefomgeving en Transport, niet voldoet aan de inhoud van de verdragstekst en aan Nederlandse wetten en AMvB’s. Het conversierapport is niet gepubliceerd als AIC-B, niet voorzien van een ministeriële maatregel van bestuur, en voldoet niet aan de eisen van de EASA (European Air Safety Association) FCL (Flight Crew License). Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer concreet het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Naar aanleiding van bestreden besluit 2 heeft eiser opgemerkt dat de staatssecretaris daarin niet de gehele aanloop naar de Verordening heeft vermeld, waardoor een onjuist beeld ontstaat. Eiser wijst erop dat, wanneer de Verordening van toepassing is in Nederland, vliegers verplicht zijn om een bewijs van bevoegdheid te hebben conform deze Verordening. In dat verband wijst eiser erop dat de Europese Commissie/EASA een belangrijk adagium heeft geïntroduceerd, namelijk: “Bewijzen van bevoegdheid en medische certificaten afgegeven op basis van nationale wet- en regelgeving (JAR-FCL) worden geacht in overeenstemming te zijn met de voorschriften van de Verordening (EC) 1178/2011 (Part/FCL)”. In de optiek van eiser – kort samengevat – valt niet in te zien waarom de instructiebevoegdheid RFI niet rechtstreeks kan worden omgezet op basis van bijlage II bij de Verordening.
3. Partijen zijn het erover eens en de rechtbank stelt vast dat de afgifte van het in geschil zijnde bewijs van bevoegdheid thans wordt geregeld in de Verordening en dat de Verordening tevens regelt hoe bestaande nationale bewijzen van bevoegdheid dienen te worden omgezet.
Artikel 4 van de Verordening bepaalt:
Bewijzen van bevoegdheid die vóór deze verordening is van toepassing door een lidstaat zijn afgegeven of erkend gebaseerd op de JAR (Joint Aviation Regulations) worden geacht te zijn afgegeven in overeenstemming met deze verordening. Uiterlijk op 8 april 2018 dienen de lidstaten deze bewijzen van bevoegdheid te vervangen door bewijzen van bevoegdheid die beantwoorden aan het in deel ARA vastgestelde formaat.
Bewijzen van bevoegdheid die niet zijn gebaseerd op de JAR, inclusief alle bijbehorende bevoegdverklaringen, certificaten, autorisaties en/of kwalificaties die door een lidstaat zijn afgegeven of erkend vóór deze verordening van toepassing werd, worden door de lidstaat die het bewijs van bevoegdheid heeft afgegeven, omgezet in bewijzen van bevoegdheid conform deel FCL.
Bewijzen van bevoegdheid die niet zijn gebaseerd op de JAR en de bijbehorende bevoegdverklaringen of certificaten worden omgezet in bewijzen van bevoegdheid conform deel FCL overeenkomstig:
de bepalingen van bijlage II, of
de elementen die in een conversieverslag zijn vastgesteld.
4. In lijn met de einduitspraak van de rechtbank in zaaknummer BRE 16/8408 WET van 12 september 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:5829) is de rechtbank op basis van de nadere motivering in bestreden besluit 2 nog steeds niet overtuigd van het standpunt van de staatssecretaris dat conversie van een RFI(A)-bevoegdheid op grond van de Verordening dient plaats te vinden op basis van een conversierapport, nu zij voor de uitleg van de staatssecretaris in de Verordening geen steun kan vinden. Anders dan ten aanzien van andere bevoegdheden is in de (bijlagen bij de) Verordening niet gedefinieerd wat onder de (nationale) FI(A)-bevoegdheid (niet JAR-FCL) wordt verstaan. Dat betekent dat de rechtbank dit begrip zelf zal moeten uitleggen. Voor de rechtbank staat niet vast dat in Nederland sinds de implementatie van de JAR-FCL geen (nationale) FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening meer bestaat. De tekst van de Verordening geeft ook geen aanleiding voor de conclusie dat uitsluitend de FI die opleidt tot PPL is bedoeld. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat volgens bijlage II onder 2 een certificaat van een instructeur, afgegeven door een lidstaat in overeenstemming met de nationale eisen, moet worden geconverteerd in een certificaat conform deel FCL op voorwaarde dat de kandidaat voldoet aan de daar opgenomen eisen: een RFI(A)-bevoegdheid is een dergelijk certificaat.
Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat alsnog moet worden getoetst of het RFI(A)-certificaat van eiser voldoet aan onderdeel A, onder 2, van Bijlage II bij de Verordening en dus moet worden geconverteerd in een certificaat conform deel FCL (zonder te toetsen aan het conversieverslag), meer concreet of eiser voldoet aan de in bedoeld artikel vermelde ervaringseisen.
5. Op basis van het voorgaande zal het beroep van eiser gegrond worden verklaard en zullen de bestreden besluiten worden vernietigd. In lijn met de einduitspraak van de rechtbank in zaaknummer BRE 16/8408 WET van 12 september 2017 ziet de rechtbank geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien, omdat de staatssecretaris nog zal moeten onderzoeken of eiser, gelet op zijn ervaring, voldoet aan de eisen die bijlage II bij de Verordening stelt. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is besproken behoeven de door eiser aangehaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de staatssecretaris veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).