ECLI:NL:RBZWB:2017:5829

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
AWB 16_8408
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de RFI(A)-bevoegdheid in het kader van de conversie van een vliegbrevet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 september 2017, werd het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu behandeld. Eiser had verzocht om omzetting van zijn vliegbrevet, maar zijn verzoek was eerder ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder een motiveringsgebrek geconstateerd in het besluit van 7 september 2016 en de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om dit te herstellen. In reactie daarop had de staatssecretaris een nieuw besluit genomen op 4 mei 2017, maar ook dit werd door de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd beschouwd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de RFI(A)-bevoegdheid van eiser niet als een nationale FI(A)-bevoegdheid kon worden aangemerkt, zoals bedoeld in de Verordening (EU) 1178/2011. De rechtbank concludeerde dat het motiveringsgebrek niet was hersteld en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De bestreden besluiten werden vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris bij het nieuwe besluit ook moet onderzoeken of eiser in aanmerking komt voor de conversie met betrekking tot de instructie voor zweefvliegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/8408 WET

uitspraak van 12 september 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. W.F. Schovers,
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit 1) van de staatssecretaris met betrekking tot zijn verzoek tot omzetting van zijn vliegbrevet.
Het beroep is op 31 januari 2017 op zitting behandeld.
Bij tussenuitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een geconstateerd motiveringsgebrek te herstellen.
De staatssecretaris heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw (aanvullend) besluit genomen van 4 mei 2017 (bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard, waarbij de staatssecretaris het besluit heeft voorzien van een aanvullende motivering.
Eiser heeft schriftelijk commentaar gegeven op bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De uitspraaktermijn is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat aan bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft aangegeven dat zij er niet van overtuigd is dat de bevoegdheid RFI(A) niet kan worden aangemerkt als een nationale FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening (EU) 1178/2011 (de Verordening), nu dit in bestreden besluit 1 niet is gemotiveerd en de staatssecretaris zijn standpunt ter zitting ook niet afdoende kon toelichten.
3. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op bestreden besluit 2, nu partijen daarbij voldoende belang hebben.
4. De staatssecretaris heeft in bestreden besluit 2 nader toegelicht waarom de in geding zijnde bevoegdheid RFI(A) van eiser in zijn optiek niet is aan te merken als een nationale FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening.
In 1999/2000 is in Nederland de JAR-FCL ingevoerd. De staatssecretaris heeft toegelicht dat in Nederland tot 1999/2000 sprake was van een nationale FI(A)-bevoegdheid. Deze nationale FI(A) bevoegdheid is met de introductie van de JAR-FCL omgezet naar een FI(A)-bevoegdheid op basis van de JAR-FCL. Sinds de invoering van de JAR-FCL in Nederland bestaan er twee varianten op de instructeursopleiding voor vliegtuigen:
 de op JAR-FCL gebaseerde FI(A)-bevoegdheid;
 de RFI(A)-bevoegdheid.
Met de implementatie van de JAR-FCL is in Nederland volgens de staatssecretaris de nationale FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening vervallen. Alleen in Europese landen die de JAR-FCL niet op deze wijze hebben geïmplementeerd kan volgens de staatssecretaris nog sprake zijn van een nationale FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening.
5. De rechtbank is op basis van de nadere motivering in bestreden besluit 2 nog steeds niet overtuigd van het standpunt van de staatssecretaris, nu zij voor de hierboven kort weergegeven uitleg van de staatssecretaris in de Verordening geen steun kan vinden.
Anders dan ten aanzien van andere bevoegdheden is in de (bijlagen bij de) Verordening niet gedefinieerd wat onder de (nationale) FI(A)-bevoegdheid (niet JAR-FCL) wordt verstaan. Dat betekent dat de rechtbank dit begrip zelf zal moeten uitleggen. Voor de rechtbank staat niet vast dat in Nederland sinds de implementatie van de JAR-FCL geen (nationale) FI(A)-bevoegdheid als bedoeld in bijlage II bij de Verordening meer bestaat. De tekst van de Verordening geeft ook geen aanleiding voor de conclusie dat uitsluitend de FI die opleidt tot PPL is bedoeld. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat volgens bijlage II onder 2 een certificaat van een instructeur, afgegeven door een lidstaat in overeenstemming met de nationale eisen, moet worden geconverteerd in een certificaat conform deel FCL op voorwaarde dat de kandidaat voldoet aan de daar opgenomen eisen: een RFI(A)-bevoegdheid is een dergelijk certificaat.
Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat alsnog moet worden getoetst of het RFI(A)-certificaat van eiser voldoet aan onderdeel A, onder 2, van Bijlage II bij de Verordening en dus moet worden geconverteerd in een certificaat conform deel FCL (zonder te toetsen aan het conversieverslag), meer concreet of eiser voldoet aan de in bedoeld artikel vermelde ervaringseisen.
6. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Dat betekent dat het beroep van eiser gegrond wordt verklaard en dat de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Nu de staatssecretaris het motiveringsgebrek niet heeft hersteld, kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten niet in stand worden gelaten.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de staatssecretaris nog zal moeten onderzoeken of eiser, gelet op zijn ervaring, voldoet aan de eisen die bijlage II bij de Verordening stelt. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank merkt op dat de staatssecretaris bij het onderzoek naar de vraag of eiser in aanmerking komt voor de door hem verzochte conversie FI (A), ook zal moeten beoordelen of eiser in aanmerking komt voor de door hem verzochte conversie met betrekking tot de instructie voor zweefvliegen.
7. De rechtbank zal hierna ingaan op de overige beroepsgronden van eiser.
7.1
De beroepsgrond van eiser, dat ten onrechte geen aantekening RT is opgenomen, faalt. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de stelling in bestreden besluit 1, dat eiser met de door de staatssecretaris gekozen formulering een onbeperkte bevoegdverklaring RT heeft. Eiser heeft dus gekregen wat hij heeft aangevraagd.
7.2
Ten aanzien van de beroepsgrond met betrekking tot het niet toewijzen van een kwalificatie voor het slepen van zweefvliegtuigen overweegt de rechtbank dat in het bestreden besluit is overwogen dat daarvoor een apart aanvraagformulier geldt (te weten: ‘Aanvraag conversie aerobatics, banner towing en sailplanetowing, flight test rating en instructeursbevoegdheden’). Daarbij moet nog een extra formulier gevoegd worden, namelijk een door een evaluator ingevuld ‘Advies voor uitbreiding brevet met additionele EU Part FCL bevoegdverklaring(en)’. De door eiser ingediende aanvraag is niet voor die kwalificatie bedoeld, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat eiser in een schrijven gedateerd 8 juni 2015, als bijlage bij zijn aanvraagformulier, heeft gevraagd om het toevoegen van de kwalificatie Sailplane Towing. Er is derhalve sprake van een aanvraag. Nu eiser niet de daartoe vereiste formulieren heeft meegestuurd was die aanvraag niet volledig. De staatssecretaris had eiser op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te vullen. Door in het primaire besluit niet te beslissen op dit deel van de aanvraag, maar slechts bij mail van 15 februari 2016 aan eiser te berichten dat hij voor conversie van de Sailplane Towing een nieuwe aanvraag moet indienen heeft de staatssecretaris dit onderdeel van de aanvraag niet in behandeling genomen. De staatssecretaris had eiser alsnog in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te vullen. Deze beroepsgrond slaagt.
7.3
Gelet op hetgeen hiervoor is besproken behoeven de door eiser aangehaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de staatssecretaris veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 168,= aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. J.M. van Lanen en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van M.A. De Rooij. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.