In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van het AOW-pensioen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Svb van 15 maart 2017, waarin zijn bezwaar tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb zich ten onrechte heeft gebaseerd op de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) zonder een deugdelijk individueel feitenonderzoek te verrichten naar de onevenredig zware last die eiser zou ondervinden door de verschuiving van zijn AOW-leeftijd. De rechtbank oordeelt dat de Svb bij de beoordeling van de onevenredig zware last niet alleen het inkomen en vermogen van eiser op de peildatum moet betrekken, maar ook andere relevante omstandigheden zoals individuele vaste lasten en de effecten van de gewijzigde inkomenspositie. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.