ECLI:NL:CRVB:2019:690
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake AOW-pensioen en onevenredig zware last door verhoging AOW-leeftijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De betrokkene, geboren in 1950, heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen, die door de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden is verschoven. Hij stelt dat deze verhoging een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormt, zoals gewaarborgd door het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft het bezwaar van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR) niet als een deugdelijk individueel feitenonderzoek kan worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat de toetsing aan de OBR wel degelijk een deugdelijk onderzoek inhoudt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb in haar beoordeling niet alleen naar de voorwaarden van de OBR moet kijken, maar ook naar de individuele omstandigheden van de betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. De Raad sluit zich aan bij de conclusie van de Svb dat in dit geval geen sprake is van een onevenredig zware last, omdat de betrokkene gedurende het AOW-gat over een inkomen beschikte dat ruim boven het bestaansminimum lag.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en de Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.