ECLI:NL:CRVB:2019:690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
17/7844 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en onevenredig zware last door verhoging AOW-leeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De betrokkene, geboren in 1950, heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen, die door de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden is verschoven. Hij stelt dat deze verhoging een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormt, zoals gewaarborgd door het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft het bezwaar van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR) niet als een deugdelijk individueel feitenonderzoek kan worden aangemerkt.

In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat de toetsing aan de OBR wel degelijk een deugdelijk onderzoek inhoudt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb in haar beoordeling niet alleen naar de voorwaarden van de OBR moet kijken, maar ook naar de individuele omstandigheden van de betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. De Raad sluit zich aan bij de conclusie van de Svb dat in dit geval geen sprake is van een onevenredig zware last, omdat de betrokkene gedurende het AOW-gat over een inkomen beschikte dat ruim boven het bestaansminimum lag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en de Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

17.7844 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2017, 17/2908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. van Everdingen, H. van der Most,
mr. S. Herder en K. van Ingen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren [in] 1950. Aan hem is per 1 december 2005 ontslag verleend als ambtenaar in dienst van de gemeente [naam gemeente] wegens boventalligheid. De tussen betrokkene en de gemeente [naam gemeente] overeengekomen regelingen in verband met zijn ontslag zijn afgestemd op een looptijd die eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van betrokkene. Betrokkene heeft op 13 januari 2016 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 14 januari 2016 is aan betrokkene met ingang van 28 mei 2016 het maximale AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde of samenwonende. Met ingang van juni 2016 is dat een bedrag van € 594,76 netto per maand. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen heeft de Svb toepassing gegeven aan de artikelen 16 en 7a van de AOW, welk laatste artikel op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 is ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Als gevolg van deze wetswijzigingen heeft betrokkene recht op een AOW-pensioen als hij 65 jaar en zes maanden is.
1.2.
Betrokkene heeft tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen bezwaar gemaakt. Volgens betrokkene is door de verhoging van zijn AOW-leeftijd met zes maanden een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde eigendomsrecht gemaakt. Door deze inbreuk heeft hij een onevenredig zware last te dragen. Hij heeft gedurende die zes maanden een inkomensverlies geleden van totaal € 7.932,60 netto en dat komt neer op een inkomensverlies van 38,9%. Dit inkomensverlies heeft hij niet met enig ander inkomen kunnen compenseren. Hij heeft hierdoor moeten interen op zijn vermogen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat, volgens het beleid, voor de beoordeling of betrokkene door de verhoging van zijn AOW-leeftijd een onevenredig zware last draagt, de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR) doorslaggevend zijn. De OBR is bedoeld om compensatie te bieden aan mensen die vóór de verhoging van de AOW-leeftijd al waren gestopt met werken en die zich niet konden voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. Volgens de Svb is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene een overbruggingsuitkering kan krijgen. De compensatie voor de verhoging van de AOW-leeftijd bestaat dan uit een maandelijkse overbruggingsuitkering. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een overbruggingsuitkering, omdat zijn inkomen in de maand waarin hij 64,5 jaar is, te hoog is. Volgens de Svb is dan geen sprake van een onevenredig zware last.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2613) en rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet is aan te merken als het door de Raad vereiste deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij betrokkene. Volgens de rechtbank wordt bij deze toetsing uitsluitend het inkomen en vermogen van de betrokkene op een bepaalde peildatum betrokken. Alle overige omstandigheden blijven ten onrechte buiten beschouwing, zoals de individuele lasten, eventuele andere effecten van de gewijzigde inkomenspositie en andere mogelijk relevante individuele omstandigheden. Het bestreden besluit is dan ook niet zorgvuldig voorbereid.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat door te toetsen aan de voorwaarden van de OBR een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een eventuele onevenredige zware last wordt verricht. De OBR is in 2013 ingevoerd juist om personen met een kwetsbare financiële situatie te compenseren voor het AOW-gat. Personen die over voldoende vermogen of een inkomen op ten minste de voor hem of haar geldende bijstandsnorm beschikken, worden geacht zelf het AOW-gat te kunnen overbruggen. Aan de hand van de polisadministratie vindt een onderzoek plaats naar de inkomenssituatie van betrokkene (en van de eventuele partner) op het moment van 64,5 jaar en vanaf de eerste maand van 65 jaar. Voor zover hieruit blijkt dat het inkomen beneden de voor betrokkene geldende normbedragen ligt (bijstandsnorm), vindt nog aanvullend onderzoek plaats naar het eventuele vermogen. Indien blijkt dat een betrokkene in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de OBR, neemt de Svb aan dat sprake is van een onevenredig zware last en vindt via de OBR compensatie plaats gedurende het tijdvak van het AOW-gat. Deze wijze van toetsen is een beleidsmatige keus. In bijzondere omstandigheden kan de Svb in het voordeel van een betrokkene daarvan afwijken. Het is dan wel aan de betrokkene om aan te tonen dat in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last. Naar het oordeel van de Svb dient bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last de situatie van de betrokkene gedurende het tijdvak van het voor hem geldende AOW-gat in ogenschouw te worden genomen. In dat kader is het niet onredelijk om te kijken naar de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene. De toetsing ziet dus niet op het vergoeden van alle denkbaar financieel nadeel maar op de vraag of het inkomen of vermogen na de eigendomsontneming hoger is dan de in de Participatiewet geldende normen. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene in de maand voorafgaand aan de maand waarin hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt een inkomen van totaal € 6.060,57 bruto had. Dit inkomen bestond uit een pensioen van Van Kleef & Partners en een (vroeg)pensioen van Stichting Pensioenfonds ABP. In november en december 2015 is het pensioen van Van Kleef & Partners verlaagd en vanaf januari 2016 is het pensioen geëindigd. Het ABP-pensioen is juist hoger geworden. Ook ontvangt betrokkene vanaf januari 2016 maandelijks een inkomen van Reaal. Nu betrokkene gedurende het hele tijdvak van het AOW-gat beschikte over een netto-inkomen van ruim boven de bijstandsnorm, kan niet worden gesteld dat de verhoging van de AOW-leeftijd in zijn geval heeft geleid tot een onevenredig zware last. Bovendien heeft betrokkene enige jaren de tijd gehad om zich op de wetswijzigingen voor te bereiden.
3.2.
Door betrokkene is hiertegen ingebracht dat de Svb bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last ten onrechte alleen kijkt naar het inkomen tijdens het AOW-gat en niet naar de individuele omstandigheden. Betrokkene heeft een netto inkomensverlies van bijna 40% geleden en heeft daardoor moeten interen op zijn vermogen door het aanspreken van zijn spaargeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In enkele uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2502 en ECLI:NL:CVRB:2016:2613) heeft de Raad geoordeeld dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd, sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
De Svb heeft het onderzoek naar een eventuele onevenredig zware last beleidsmatig ingevuld en hierbij aangesloten bij de voorwaarden van de OBR. Volgens “beleidsregel Eigendomsrecht” SB2191 is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene voldoet aan de voorwaarden van de OBR. De compensatie voor deze last bestaat uit een recht op overbruggingsuitkering.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat de kwalificatie “beleidsregel” door de Svb vragen oproept. Uit artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid (eerste lid) en in andere gevallen slechts voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald (tweede lid). SB2191 vermeldt dat de grondslag ervan is gelegen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die verdragsbepaling kent de Svb evenwel geen bevoegdheden toe, zoals bedoeld in artikel 4:81 van de Awb, maar erkent het recht op ongestoord genot van zijn eigendom voor iedere natuurlijke of rechtspersoon. Het feit dat iedere verdragsstaat het “recht” heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, impliceert niet dat artikel 1 van het Eerste Protocol op zichzelf een bevoegdheid voor bestuursorganen in het leven roept als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
4.4.
De Raad begrijpt SB2191 dan ook zo, dat de Svb bij onder meer de toepassing van de AOW een werkinstructie (SB2191) hanteert om te bepalen of een voorgenomen besluit inbreuk maakt op het recht van ongestoord genot van zijn eigendom van de aanvrager van het AOW-pensioen.
4.5.
Evenals de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, is de Raad van oordeel dat de enkele toetsing of de betrokkene aan de voorwaarden van de OBR voldoet, waartoe de Svb zich doorgaans in de bezwaarfase heeft beperkt, niet valt aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Bij deze toetsing worden namelijk uitsluitend de voorwaarden genoemd in artikel 4 van de OBR betrokken. De veronderstelling dat personen die een inkomen of vermogen boven de gestelde grenzen van de OBR hebben, over voldoende financiële reserves beschikken om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen, kan in individuele gevallen niet gerechtvaardigd zijn. In die gevallen waarin de betrokkene in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen, kan van een zorgvuldige besluitvorming slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van een betrokkene met name tijdens de periode van het voor hem geldende AOW-gat. Daarbij kan van de betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken, begrijpt de Raad dat de Svb, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de OBR inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad.
4.7.
De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan betrokkene weliswaar zes maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop hij in de tijd dat hij de ontslagregelingen afsprak aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat zijn recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Betrokkene heeft zes maanden zonder AOW-pensioen moeten zien te overbruggen, maar op deze periode heeft hij zich ten minste al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende die zes maanden van het AOW-gat had betrokkene een maandelijks inkomen van € 2.078,49 netto, bestaande uit een ABP-pensioen en een aanvullende uitkering van Reaal. Dit inkomen ligt ruim boven het bestaansminimum. Weliswaar heeft betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel ondervonden, maar ook ter zitting is niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last. Hiervoor is niet voldoende dat betrokkene door de terugval in zijn inkomen heeft moeten interen op zijn vermogen (zie ook de uitspraak van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502).
4.8.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
4.9.
Het vorenoverwogene in 4.1 tot en met 4.8 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behalve voor zover de rechtbank de Svb opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De Raad zal de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand laten.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.024,- en € 32,20 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft
gegeven aan de Svb tot het nemen van een nieuw besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
totaal € 1.056,20.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.D. Alting Siberg
rh