ECLI:NL:RBZWB:2017:7103

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 7942
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van rechtsmiddel en verzoek om uitstel van betaling in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 november 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, wonende in Slowakije, had een verzoek om uitstel van betaling ingediend met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De ontvanger van de Belastingdienst had op 19 augustus 2016 het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking van 23 maart 2016, waarin het verzoek om uitstel van betaling werd afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op 19 oktober 2017 een zitting gehouden, maar zowel de ontvanger als de belanghebbende zijn niet verschenen.

De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat de ontvanger terecht had geoordeeld dat de belanghebbende geen belang meer had bij de procedure, nu de kosten inmiddels waren vervallen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de beslissing van de ontvanger om uitstel van betaling niet voor bezwaar vatbaar was, en dat de vordering tot schadevergoeding alleen bij de civiele rechter kon worden ingesteld. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn was geschied. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende, omdat de ontvanger niet was verschenen en er geen kosten waren gemaakt.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7942
uitspraak van 2 november 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats 1] , Slowakije
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 19 augustus 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem met dagtekening 23 maart 2016 gegeven beschikking in verband met zijn verzoek om uitstel van betaling.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017 te Roermond.
De ontvanger is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 augustus 2017 aan belanghebbende op het adres van zijn gemachtigde [adres] , [postcode] [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 17 augustus 2017 aan de gemachtigde van belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde rechtsmiddel tegen de in 2.2 genoemde kosten en voor zover het is gericht tegen de weigering de kosten van de voorliggende fase te vergoeden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het beroep af;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van belanghebbendes verzoek de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de beslissing op het verzoek om uitstel van betaling en stelt vast dat in zoverre uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld.

2.Gronden

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 september 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 (hierna: de aanslag) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 335. Belanghebbende heeft een verzoek om uitstel van betaling ingediend.
2.2.
Met dagtekening 23 maart 2016 heeft de ontvanger middels een beschikking beslist op dit verzoek (hierna: de beschikking). De ontvanger heeft uitstel van betaling verleend totdat op het beroepschrift is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken. Op de beschikking is het openstaande bedrag van de aanslag (van € 335, zie 2.1) opgenomen, als ook € 64 openstaande kosten.
2.3.
Op 30 maart 2016 heeft belanghebbende een rechtsmiddel (hierna: het rechtsmiddel) aangewend tegen de beschikking. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een kostenvergoeding van € 600 en de vraag opgeworpen op welke kosten het bedrag van € 64 ziet.
2.4.
Met dagtekening 19 augustus 2016 heeft de ontvanger het ingestelde rechtsmiddel niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen op 4 oktober 2016 beroep ingesteld. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om de ontvanger op te dragen een nieuw besluit op zijn verzoek om uitstel van betaling te nemen en een dwangsom toe te kennen voor iedere dag dat hij in gebreke blijft. Verder heeft belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding van (uiteindelijk) € 2.400 en een schadevergoeding van (uiteindelijk) in totaal € 50.000, waarvan € 25.000 voor rekening van de inspecteur vanwege ‘opzettelijk gelogen, stelen, discrimineren’ en € 25.000 voor rekening van de rechtbank wegens het niet doen van uitspraak binnen zes maanden na ontvangst van het beroepschrift (brieven van 8 juni 2017 en 6 augustus 2017).
2.5.
Namens belanghebbende is niemand verschenen. Door belanghebbende zijn veel schriftelijke stukken ingediend die niet goed te volgen zijn en veel ogenschijnlijk standaard tekstblokken bevatten nu die ook terugkomen in andere zaken met dezelfde gemachtigde en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor de rechtbank niet goed te begrijpen zijn. De rechtbank vat het beroepschrift en het standpunt van belanghebbende op als hierna vermeld. Niet uit te sluiten valt dat de rechtbank belanghebbende verkeerd begrijpt, maar de gevolgen van een miskenning van wat belanghebbende heeft bedoeld, laat de rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende.
2.6.
Belanghebbende betwist, naar de rechtbank hem begrijpt, de rechtmatigheid van de beschikking.
2.7.1.
Voor zover het beroep van belanghebbende zich richt tegen de beslissing dat het ingestelde rechtsmiddel tegen de op de beschikking opgenomen openstaande kosten niet-ontvankelijk is, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.2.
Nu de ontvanger heeft verklaard dat alle kosten inmiddels – en deels al vóór het instellen van het rechtsmiddel – zijn vervallen heeft belanghebbende in principe geen belang meer bij deze procedure nu deze procedure hem, met betrekking tot de kosten, niet in een betere positie kan brengen. Belanghebbende heeft echter bij het instellen van het rechtsmiddel verzocht om toekenning van een kostenvergoeding welke vergoeding hem niet is toegekend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:844) volgt dat er sprake is van een procesbelang als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Gezien het kennelijke geschil over de rechtmatigheid van de weigering de kosten van de voorliggende fase te vergoeden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in deze procedure een belang heeft. Nu ook aan de overige ontvankelijkheidsvereisten is voldaan is sprake van een ontvankelijk beroep betreffende de in 2.2 genoemde kosten.
2.7.3.
Bij het rechtsmiddel heeft belanghebbende de vraag opgeworpen waar de in de beschikking opgenomen openstaande kosten op zien (zie 2.3). Uit de stukken van het geding volgt dat deze kosten betrekking hebben op de aan belanghebbende gestuurde aanmaning van 8 december 2015 (€ 7) en op de akte van betekening van 14 januari 2016 (€ 57).
Het is mogelijk om bezwaar te maken tegen het in rekening brengen van deze kosten. Hiervoor geldt de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken. Belanghebbende heeft het rechtsmiddel ingesteld op 30 maart 2016. Het rechtsmiddel is derhalve niet ingesteld binnen zes weken na het in rekening brengen van deze kosten. Omstandigheden die een verschoonbare termijnoverschrijding met zich brengen zijn gesteld noch gebleken. De ontvanger heeft het rechtsmiddel van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte kosten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en terecht geen kostenvergoeding voor de betreffende fase toegekend. Om die reden heeft de rechtbank het beroep betreffende de in 2.2 genoemde kosten ongegrond verklaard.
2.8.
Nu belanghebbende de rechtmatigheid van de beschikking betwist, dient de rechtbank tevens een oordeel te geven over de beslissing van de ontvanger op het verzoek van belanghebbende om uitstel van betaling. Invordering van belastingen door de ontvanger geschiedt met toepassing van de Invorderingswet 1990. Slechts bepaalde beslissingen van de ontvanger worden in de Invorderingswet 1990 aangemerkt als voor bezwaar vatbaar, waarop de bepalingen van (hoofdstuk V van) de AWR van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Een beslissing van de ontvanger, inhoudende een verzoek om uitstel van betaling, is niet als zodanig aangemerkt. Er staat daarom daartegen geen beroep open bij de belastingrechter. Evenmin staat tegen een dergelijke beslissing beroep open bij de bestuursrechter, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb). Rechtsmiddelen betreffende de invordering kunnen worden aangewend bij de civiele rechter.
2.9.1.
Voorts heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 en 8:89 van de Awb, te voldoen door de inspecteur. De rechtbank overweegt als volgt.
2.9.2.
De genoemde artikelen maken delen uit van titel 8.4 van de Awb. Die titel is niet van toepassing op schade veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken (behoudens een hier niet aan de orde zijnde uitzondering). Dit volgt uit het overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4.126 van de Awb nog niet in werking is getreden (Stb. 2013, 162). Het onderhavige verzoek om schadevergoeding valt onder het overgangsrecht.
2.9.3.
Het voornoemde overgangsrecht brengt mee dat artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor zijn vervallenverklaring per 1 juli 2013, nog van toepassing is. Ingevolge dat artikel is veroordeling tot betaling van schadevergoeding alleen mogelijk bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is (zie 2.7 en 2.8), wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist (artikel 8:71 Awb). Overigens voorziet artikel 6:15 van de Awb niet in een doorzendverplichting van het beroepschrift van belanghebbende aan de civiele rechter. Dit artikel ziet enkel op een bestuursorgaan of de bestuursrechter.
2.10.
Belanghebbende heeft tevens verzocht om toekenning van een schadevergoeding door de rechtbank in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.11.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen 24 maanden nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste 18 maanden.
2.12.
Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niets gebleken. Het rechtsmiddel is ingediend op 30 maart 2016 en de rechtbank doet op 2 november 2017 uitspraak. Hierdoor is voor de beoordeling in eerste feitelijke aanleg een periode verstreken van 19 maanden. Er is derhalve geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
2.13.
De ontvanger heeft de rechtbank verzocht om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten als volgt door hem gespecificeerd: het griffierecht, verletkosten en kosten van reis en verblijf van en tijdens de zittingsdag. De rechtbank overweegt dat het griffierecht reeds door belanghebbende is voldaan. Nu de ontvanger ter zitting niet is verschenen zijn de door de ontvanger genoemde kosten niet gemaakt. Overige kosten zijn niet gesteld of gebleken. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de ontvanger.
2.14.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.