ECLI:NL:RBZWB:2017:6751

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4954
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige bekendmaking van naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijsvoering door de inspecteur

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2017, staat de tijdige bekendmaking van een naheffingsaanslag omzetbelasting centraal. De belanghebbende, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, heeft betwist dat zij de naheffingsaanslag heeft ontvangen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft geen bewijs kunnen overleggen dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk is verzonden. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag niet aan de belanghebbende is bekendgemaakt, omdat er geen afschrift van de aanslag is overgelegd en de inspecteur niet heeft aangetoond dat de aanslag op de juiste wijze is verzonden. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat de bewijslast voor de bekendmaking van de aanslag bij de inspecteur ligt. Aangezien de inspecteur niet heeft voldaan aan deze verplichting, wordt de naheffingsaanslag vernietigd. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende gegrond en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.236. Tevens dient de inspecteur het griffierecht van € 334 aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4954
uitspraak van 20 september 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Volgens het invorderingssysteem van de ontvanger van de Belastingdienst is aan belanghebbende met dagtekening 29 november 2013 over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Met dagtekening 30 december 2013 is aan belanghebbende een betalingsherinnering (hierna: de betalingsherinnering) gezonden voor de naheffingsaanslag. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 de naheffingsaanslag en bijbehorende beschikkingen gehandhaafd. Volgens de uitspraak op bezwaar gaat het om een totaalbedrag van € 5.073 bestaande uit een belastingbedrag van € 3.972, een boetebeschikking van € 704 en een rentebeschikking van € 397. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij faxbericht ontvangen door de rechtbank op 29 juli 2016. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017 te Breda. De zaken met de nummers BRE 15/4184, BRE 15/4185 en BRE 16/4954 zijn gelijktijdig op zitting behandeld. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[persoon A] was in het jaar 2008 enig aandeelhouder van [A BV] (thans: [B BV] ) (hierna: de vennootschap).
2.2.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit [persoon A] en de vennootschap.
2.3.
Namens de inspecteur is op 9 augustus 2013 bij de vennootschap een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over onder meer het onderhavige tijdvak. Van het onderzoek is een rapport opgesteld met als datum 22 oktober 2013. In het controlerapport is de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag aangekondigd.
2.4.
Namens belanghebbende is bij brief van 7 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In die brief is voor zover van belang het volgende vermeld:
‘Ik verzoek u om mij een nadere termijn te gunnen voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. Deze aanslag is onbekend bij cliënte. De aanslag die gezien de inhoud van voornoemde herinneringsbrief van de belastingdienst is gedateerd op 29 november 2013 is niet door cliënte ontvangen en zal opgevraagd moeten worden. (…)’

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag tijdig opgelegd?
Zo ja, zijn de naheffingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking terecht vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft van meet af aan verklaard dat zij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen en dat zij van het bestaan daarvan pas op de hoogte is geraakt door de betalingsherinnering. In haar beroepschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat zij diverse malen heeft verzocht om een afschrift van de naheffingsaanslag maar dit nooit heeft ontvangen. Ook aan de rechtbank heeft de inspecteur geen afschrift van de naheffingsaanslag kunnen overleggen. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hieraan de consequentie moet worden verbonden dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat die niet aan haar bekend is gemaakt.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930 mede voor de toepassing van de naheffingstermijn onder meer het volgende overwogen:
“(…) De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur.
3.3.3.
Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Awb plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet.
3.3.4.
Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. (…)
3.3.5.
Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. Voor de toepassing van artikel 5 AWR moet het aanslagbiljet dan worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34999, ECLI:NL:HR:2000:AA5141, BNB 2000/220, met betrekking tot de bezwaartermijn). De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die deze uitzondering rechtvaardigen, rusten bij de inspecteur.
(…)”
4.3.
De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de naheffingsaanslag rust bij de inspecteur. Indien de belanghebbende verklaart het aanslagbiljet niet te hebben ontvangen, ligt het op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen om de terpostbezorging van het aanslagbiljet aannemelijk te maken.
4.4.
De inspecteur heeft ten aanzien van de bekendmaking van de naheffingsaanslag het volgende ter zitting verklaard. De naheffingsaanslag is handmatig aangemaakt en is daarom ook handmatig in de administratie van de ontvanger verwerkt. De verzending van betalingsherinneringen is een geautomatiseerd proces. Nu de betalingsherinnering naar het juiste adres is verzonden en belanghebbende die heeft ontvangen, is aannemelijk dat ook de naheffingsaanslag is verzonden en door belanghebbende is ontvangen. Een ander bewijs van het bestaan van de naheffingsaanslag dan de vermelding daarvan in de ontvangersadministratie, is er niet. De inspecteur heeft geen bescheiden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk is verzonden. Met zijn verklaring ter zitting heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Nu een afschrift van de naheffingsaanslag ontbreekt, kan zelfs niet met zekerheid worden vastgesteld wat de adressering en de dagtekening van het aanslagbiljet is. Het enkel ontvangen van een betalingsherinnering kan niet worden beschouwd als het ontvangen van het aanslagbiljet of een afschrift daarvan als bedoeld in overweging 3.3.5 van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat de naheffingsaanslag niet aan belanghebbende is bekend gemaakt.
4.5.
Gelet op het voorgaande moeten de naheffingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking worden vernietigd.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.236;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2017 door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Namens haar tekent mr. W.A.P. van Roij.
De griffier, Namens de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.