ECLI:NL:RBZWB:2017:5583

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 8401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en winst uit onderneming bij beëindiging van medische praktijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een vrijgevestigd medisch specialist en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende ontving een vergoeding van € 750.000 van de stichting [X] in verband met de beëindiging van zijn werkzaamheden als cardioloog. De inspecteur heeft deze vergoeding terecht tot de winst uit onderneming gerekend, omdat deze verband hield met de beëindiging van overeenkomsten die in het kader van de onderneming waren gesloten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) correct had vastgesteld, en dat er geen recht was op aftrek van premies voor lijfrenten, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie elk een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/8401
uitspraak van 10 augustus 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 670.946, en bij gelijktijdige beschikkingen een boete vastgesteld van € 139.343 en heffingsrente voor een bedrag van € 12.819 in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.16.01). Belanghebbende is daartegen in bezwaar gegaan.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2015 heeft de inspecteur de aanslag
gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. De naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar genomen verminderingsbeschikking is gedagtekend 2 december 2015.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 december 2015, ontvangen bij de
rechtbank op 31 december 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brieven ontvangen door de rechtbank op
13 maart 2017 en 27 juni 2017 (naar aanleiding van een brief van de rechtbank van 15 juni 2017), nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017 te Breda. De beroepen met de zaaknummers BRE 15/8401 (aanslag) en BRE 17/401 (invorderingsrente) zijn ter zitting gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende oefende tot en met 28 februari 2011 een praktijk (hierna: de praktijk) uit als cardioloog binnen de ‘ [de maatschap] ’ (hierna: de maatschap) en was in dat kader werkzaam in ziekenhuis [Y] te [plaats] .
2.2.
De samenwerking tussen belanghebbende met de overige maten in de maatschap en het ziekenhuis is op 1 maart 2011 beëindigd. In verband met de beëindiging van belanghebbendes werkzaamheden binnen het maatschapsverband en in het ziekenhuis hebben belanghebbende en de stichting [X] (hierna [X] ) op 22 maart 2011 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. In de vaststellingsovereenkomst zijn belanghebbende en [X] wegens de voortijdige beëindiging van de samenwerking een vergoeding overeengekomen van in totaal € 750.000. Deze vergoeding is volgens de overeenkomst als volgt opgebouwd:
 coulancehalve een bedrag van € 353.000 in verband met de beëindiging van de toelatingsovereenkomst tussen belanghebbende en [X] ;
 een bedrag van € 184.000 als vergoeding voor de overdracht van de praktijk aan [X] ;
 coulancehalve een bedrag van € 213.000 in verband met de beëindiging van de overeenkomst inzake cardiologie tussen belanghebbende en [X] , ook wel: de dotterovereenkomst.
[X] heeft voornoemde vergoeding van in totaal € 750.000 overgemaakt aan een door belanghebbende daartoe opgerichte B.V., genaamd [de B.V.] (hierna: de B.V.), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder is.
2.3.
Op 17 juni 2013 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2011 ingediend. Hij heeft daarbij een negatieve belastbare winst uit onderneming van € 31.590 aangegeven.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur belanghebbende bij brieven van 14 april 2014 en 10 juli 2014 verzocht om nadere informatie. Bij brieven van 1 juli 2014 en 29 september 2014 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
2.5.
Bij brief van 8 december 2014 heeft de inspecteur aangekondigd van de ingediende aangifte af te wijken en daarbij de belastbare winst als volgt vast te stellen:
Winstaandeel cardiologenmaatschap
- € 12.569
Bij: Uitkoopsom Stichting [X]
€ 750.000
Totaal
€ 737.431
Af: Afschrijvingen
€ 3.335
Af: Overige bedrijfskosten
€ 40.072
Af: Financiële lasten
€ 70
Bij: Niet-aftrekbare kosten
€ 1.235
Winst uit onderneming
€ 695.189
Af: Zelfstandigenaftrek
€ 4.602
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 82.870
Belastbare winst uit onderneming
€ 607.717
Af: Aangegeven belastbare winst
€ 31.590
Correctie belastbare winst uit onderneming
€ 639.307
2.6.
Met dagtekening 13 februari 2015 is de aangekondigde aanslag opgelegd en zijn de beschikkingen gegeven.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het belastbare inkomen uit werk en woning tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning in verband met de van [X] ontvangen vergoedingen voor beëindiging van de toelatingsovereenkomst (€ 353.000) en voor beëindiging van de dotterovereenkomst (€ 213.000) (hierna: de vergoedingen) terecht is.
Partijen zijn het erover eens dat de correctie in verband met de vergoeding voor de overdracht van de praktijk als goodwill (€ 184.000) terecht is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag en vermindering van de aanslag tot een waarbij de correcties in verband met de vergoedingen van € 353.000 + € 213.000 zijn vervallen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Uit artikel 3.5 van de Wet IB 2001 volgt dat onder onderneming mede moet worden verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als vrijgevestigd medisch specialist een onderneming dreef en niet bij het ziekenhuis in dienstbetrekking was. Alle voordelen waar de onderneming hem toe in staat heeft gesteld, behoren dan ingevolge artikel 3.8 van de Wet IB 2001 tot zijn winst uit onderneming. De vergoedingen zijn voor een bedrag van € 566.000 volgens de overeenkomst tussen belanghebbende en [X] aan belanghebbende verstrekt in het kader van de beëindiging van de overeenkomsten met het ziekenhuis, die belanghebbende in het kader van zijn onderneming was aangegaan. Dit betekent dat de onderneming van belanghebbende hem tot deze voordelen in staat heeft gesteld, zodat zij deel uitmaken van de winst uit onderneming. Gelet hierop heeft de inspecteur de vergoedingen terecht tot de winst uit onderneming gerekend. Van (een) onbelaste schadevergoeding(en), zoals belanghebbende die voorstaat, is derhalve geen sprake. De rechtbank merkt in dit verband op dat geen sprake is van vergoedingen wegens door belanghebbende geleden inkomensschade, maar van vergoedingen wegens beëindiging van overeenkomsten die in het kader van de onderneming waren gesloten. Anders dan belanghebbende meent, zou dit niet anders zijn indien hij de vergoedingen niet bij wijze van compromis had ontvangen maar met tussenkomst van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. De stelling van belanghebbende dat hij niet in dienstbetrekking bij [X] is, leidt evenmin tot een ander oordeel. De correcties zijn niet erop gebaseerd dat hij in dienstbetrekking is. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
4.3.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende zich voorts op het standpunt dat hij met de B.V. een lijfrenteovereenkomst heeft gesloten en dat hij daarom premies voor lijfrenten als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking mag nemen. De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende en overweegt als volgt. Een ondernemer die in het kalenderjaar een (gedeelte van een) onderneming waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, tot een bepaald maximum premies voor lijfrenten in aanmerking nemen (artikel 3.129, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001). Premies voor lijfrenten worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een in artikel 3.126, eerste lid, van de Wet IB 2001 genoemde aanbieder, waaronder een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan dat lichaam (artikel 3.126, eerste lid, aanhef, onder a, ten tweede, van de Wet IB 2001). In het onderhavige geval is de lijfrente niet bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming aan de B.V. Reeds om die reden kan belanghebbende de lijfrentepremies niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking nemen.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht bij de aanslag correcties toegepast in verband met de ontvangen vergoeding van € 750.000. Anders dan belanghebbende meent, is op de vergoeding onder de Wet IB 2001 geen bijzonder tarief van toepassing. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft de rechtbank bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 14 maart 2017, verzocht de onderhavige zaak op korte termijn te behandelen. De rechtbank begrijpt deze brief als een klacht van belanghebbende dat de behandeling van zijn zaak te lang duurt.
4.7.
Het bezwaarschrift is op 3 maart 2015 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 augustus 2017 gedaan en derhalve ongeveer 29 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn minder dan 6 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van 1 x € 500 is € 500.
4.8.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 8 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 2 maanden is overschreden. De beroepsfase bij de rechtbank heeft afgerond 21 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de beroepsfase met 3 maanden is overschreden. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (2/5 x € 500 = € 200) respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (3/5 x € 500 = € 300). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding is er aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en te bepalen dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 45 wordt vergoed. Deze vergoeding moet deels plaatsvinden door de inspecteur en deels door de Staat. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding nu niet is gebleken van kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand in de beroepsfase en overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet zijn gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 200;
 veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 300;
 gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 22,50 aan deze vergoedt;
 gelast dat de Minister van Veiligheid en Justitie het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 22,50 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 augustus 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.