In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een verzuimboete die was opgelegd in verband met een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. De inspecteur had de belanghebbende niet gehoord voordat hij op het bezwaar besliste, ondanks een verzoek van de belanghebbende om te worden gehoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de hoorplicht had geschonden, omdat hij niet voldoende inspanningen had geleverd om de belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de inspecteur op om een nieuwe uitspraak te doen met inachtneming van de hoorplicht. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De rechtbank benadrukte dat de inspecteur verantwoordelijk was voor de ontstane tijdsdruk en dat de schending van de hoorplicht niet kon worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de belanghebbende door het niet horen was benadeeld.