ECLI:NL:RBZWB:2017:3955

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1403
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Btw-heffing op buitenlandse campingvakanties door reisorganisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Nederland gevestigde reisorganisatie en de inspecteur van de Belastingdienst. De reisorganisatie verzorgt buitenlandse campingvakanties voor particulieren en andere reisbureaus. De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het jaar 2009, waarbij hij een bedrag van € 2.050.166 aan omzetbelasting had nageheven. De rechtbank oordeelde dat de reisorganisatie, op basis van het reisbureaubesluit, niet aan de Nederlandse btw-heffing onderworpen was voor de verleende diensten, omdat deze diensten in het buitenland plaatsvonden. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd tot € 33.570, en dat er geen aanleiding was voor een integrale proceskostenveroordeling. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur werd vernietigd, en het beroep van de reisorganisatie werd gegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1403
uitspraak van 15 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een naheffingsaanslag
omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9506) opgelegd. Bij de naheffingsaanslag is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2016 heeft de inspecteur de
naheffingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 maart 2016, ontvangen bij de
rechtbank op 3 maart 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. Het beroep is bij brief van 5 april 2016 gemotiveerd.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn
gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn
in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017 te Breda. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.
1.8.
De voorzitter heeft het onderzoek gesloten en heeft een schriftelijke uitspraak
binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 1 mei 2017 is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een in Nederland gevestigde reisorganisatie. Zij verzorgt, onder meer, campingvakanties op buitenlandse campings (hierna: buitenlandse campingvakanties). Daarbij worden zowel enkel standplaatsen als standplaatsen met een tent of stacaravan aangeboden. Zij verzorgt deze buitenlandse campingvakanties – voor zover hier van belang – ten behoeve van particulieren en andere Nederlandse reisbureaus. Zij maakt daarbij zowel gebruik van eigen als van ingehuurde tenten en stacaravans. Belanghebbende beschikt zelf niet over staanplaatsen. Deze huurt zij in alle gevallen van de campingeigenaren. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.2.
Op [datum] 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 en de implementatie van de op 1 april 2012 in de Wet OB ingevoerde reisbureauregeling. Later heeft de inspecteur – naar aanleiding van de bevindingen tot dan toe – de reikwijdte van het boekenonderzoek uitgebreid met de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 alleen voor zover het gaat om:
o het verhuren van “eigen” tenten en stacaravans;
o het afsluiten van reis- en/of annuleringsverzekeringen.
2.3.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur ter behoud van rechten met dagtekening 15 december 2014 de onderhavige naheffingsaanslag over 2009 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft daarbij een bedrag van € 2.050.166 aan omzetbelasting nageheven, zijnde een naheffing naar het verlaagde btw-tarief over de omzet zoals door belanghebbende verantwoord in rubriek 1e van de op dat jaar betrekking hebbende aangiften omzetbelasting (te weten 6% van € 34.169.434).
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de totale na te heffen omzetbelasting becijferd op een bedrag van € 2.397.917. Nu bij de naheffingsaanslag een lager bedrag is vastgesteld, heeft hij deze bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat het geschil in eerste feitelijke aanleg moet worden beperkt tot het antwoord op de vraag of het verzorgen van buitenlandse campingvakanties ten behoeve van particulieren en Nederlandse reisbureaus aan Nederlandse btw-heffing is onderworpen. Meer specifiek is in geschil of de plaats van deze dienst in Nederland is gelegen en als dat het geval is of Nederlandse btw-heffing achterwege moet blijven op grond van het Besluit van 22 maart 1971 nr. B71/2260, zoals laatstelijk gewijzigd bij de Besluiten van 12 januari 1976, nr. 27-507475 en van 17 mei 1978, nr. 278-8415 (hierna: het reisbureaubesluit). Volgens belanghebbende is de dienst niet aan Nederlandse btw-heffing onderworpen. De inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 33.570. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om er veronderstellenderwijs van uit te gaan dat de plaats van de verlening van de in 3.1 vermelde diensten in Nederland is gelegen. Belanghebbende heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat zij op grond van ofwel punt 5 dan wel punt 11 van het reisbureaubesluit ter zake van de onderhavige diensten geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd is.
Het reisbureaubesluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Aangezien onverkorte toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 ten aanzien van exploitanten van reisbureaus, reisverenigingen en dergelijke ondernemers in een aantal gevallen tot minder gewenste gevolgen leidde, heb ik (…) met betrekking tot de heffing van omzetbelasting ten aanzien van bedoelde ondernemers een aantal voorlopige richtlijnen gegeven,(…)
Meerdaagse reizen naar het buitenland
5.Goedgekeurd wordt, dat de prestaties van exploitanten van reisbureaus, reisverenigingen en dergelijke ondernemers, die volledig verzorgde meerdaagse reizen naar het buitenland (zgn. uitgaande all-inclusive reizen) organiseren, voor de toepassing van art. 6 van de Wet alsmede post b-9 van tabel I en post b-3 van tabel II eveneens in hun geheel als het vervoer van personen worden behandeld. (…) Het gedeelte van de vergoeding dat betrekking heeft op de reis in het buitenland en het verblijf aldaar blijft in alle gevallen geheel buiten de heffing van omzetbelasting (…).
Bemiddeling bij het verstrekken van logies, enz.
10. Exploitanten van reisbureaus, reisverenigingen en dergelijke ondernemers die hun bemiddeling verlenen bij het door anderen (bijv. hotel- en pensionbedrijven) verstrekken van logies, (…), aan individuele toeristen of groepen van toeristen, zijn in beginsel slechts omzetbelasting verschuldigd over de door hen ter zake van die bemiddeling ontvangen provisie. Van bemiddeling zal in dezen echter slechts sprake kunnen zijn, indien de reisbureau-exploitant zijn tussenkomst verleent bij het tot stand komen van een overeenkomst tot het verstrekken van logies enz. tussen degene die het logies in feite verstrekt en de desbetreffende toerist of een derde (bijv. een buitenlands reisbureau). (…)
11. In veel gevallen zal met betrekking tot 'bemiddeling' bij het verstrekken van logies enz., geen sprake zijn van tussenkomst als is bedoeld onder punt 10 hiervoor. Veelal kan van een dergelijke tussenkomst reeds niet worden gesproken omdat geen overeenkomst tot stand komt tussen degene die het logies enz. in feite verstrekt en de desbetreffende toerist of derde. Voorts wordt nog de aandacht gevestigd op artikel 3, vijfde lid, van de Wet, ingevolge welke bepaling goederen die worden geleverd en diensten die worden verleend door tussenkomst van een ondernemer die overeenkomsten sluit op eigen naam maar op order en voor rekening van een ander, geacht worden aan en vervolgens door die ondernemer te zijn geleverd onderscheidenlijk verleend. Een en ander houdt in, dat de 'bemiddelende' reisbureau-exploitant in deze gevallen in beginsel omzetbelasting is verschuldigd over het gehele door hem in rekening te brengen bedrag, derhalve mede over het daarin ter zake van het verstrekken van logies enz. begrepen gedeelte. Daartegenover kan uiteraard de ter zake aan de 'bemiddelaar' eventueel in rekening gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek worden gebracht. Gelet op het vermelde onder nr. 5 met betrekking tot meerdaagse reizen naar het buitenland wordt echter goedgekeurd, dat in de onderhavige gevallen door de 'bemiddelende' reisbureau-exploitant over de door hem in rekening te brengen bedragen geen omzetbelasting wordt voldaan indien het verstrekken van logies enz. in het buitenland plaatsvindt. (…)”
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een exploitant van een reisbureau is en dat de hier aan de orde zijnde diensten bestaan uit het verstrekken van logies op buitenlandse campings. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Voorts acht de rechtbank in de gevallen waarin belanghebbende voor haar dienstverlening gebruik maakt van ingehuurde tenten en stacaravans sprake van een ‘bemiddelende’ reisexploitant als bedoeld in punt 11 van het reisbureaubesluit. Nu het verstrekken van logies in het buitenland plaatsvindt, is belanghebbende daarover derhalve gelet op het bepaalde in punt 11 van het reisbureaubesluit geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd. Dat belanghebbende in bepaalde gevallen voor haar dienstverlening gebruik maakt van eigen tenten en stacaravans acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om voor die gevallen tot een ander oordeel te komen. In beide gevallen blijft Nederlandse omzetbelastingheffing dan ook achterwege.
4.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het reisbureaubesluit in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat belanghebbende geen ‘all-inclusive reizen’ zou aanbieden. De inspecteur hecht er daarbij met name belang aan dat belanghebbende niet op eigen naam het vervoer van en naar de bestemming verzorgt. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Anders dan de inspecteur kennelijk meent, vormt punt 11 een zelfstandig onderdeel van het reisbureaubesluit. Voor toepassing van de in punt 11 genoemde goedkeuring is derhalve niet vereist dat eveneens wordt voldaan aan het bepaalde in punt 5 van het reisbureaubesluit. Dat belanghebbende geen ‘all-inclusive reizen’ zou aanbieden acht de rechtbank derhalve in dit verband niet relevant.
4.4.
Gelet op het voorgaande blijft ook indien de plaats van de dienstverlening Nederland zou zijn, Nederlandse heffing van omzetbelasting achterwege, dit op basis van het reisbureaubesluit. De vraag of de plaats van de dienstverlening in Nederland is gelegen behoeft daarom geen beantwoording meer. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 33.570.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van haar proceskosten in bezwaar en beroep. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale proceskostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als de inspecteur een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
Belanghebbende heeft in de eerste plaats gesteld dat sprake is een bijzondere omstandigheid nu de inspecteur volgens haar in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de inspecteur bij het boekenonderzoek onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, dat de naheffingsaanslag is opgelegd zonder een behoorlijke wijze van afronding van het boekenonderzoek, dat de inspecteur tijdens de behandeling van het bezwaar een nieuw standpunt heeft ingenomen, dat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist buiten de met belanghebbende afgesproken termijn en dat dit alles ertoe heeft geleid dat zij additionele advies- en personele kosten heeft moeten maken.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het gehele proces veel tijd heeft gekost en de rechtbank begrijpt dat daarmee additionele kosten zijn gemoeid, rechtvaardigt al wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag of het behandelen van het bezwaar in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Wel ziet de rechtbank in de bewerkelijkheid van de zaak voor de adviseur aanleiding om een wegingsfactor 2 te hanteren (zie 5.7).
5.4.
Voorts heeft belanghebbende zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016 (United Video Properties Inc. tegen Telenet NV, C-57/15). De rechtbank stelt voorop dat dit arrest specifiek ziet op de uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Nu de onderhavige zaak niet onder het toepassingsbereik van deze richtlijn valt, kan een beroep op voornoemd arrest belanghebbende niet baten.
5.5.
De rechtbank volgt belanghebbende ook niet in haar stelling dat de forfaitaire proceskostenvergoeding in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Belanghebbende heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2010 (DEB, C-279/09). Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de forfaitaire regeling van de vergoeding van proceskosten niet in algemene zin sprake van dat daardoor de verwezenlijking van het unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810 en Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929). De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen in het kader van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Bijkomende omstandigheden die voor het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aangevoerd.
5.6.
De rechtbank is ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding, althans een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding, rechtvaardigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit .
5.7.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten met inachtneming van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.964 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak). Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 33.570;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.964;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.