ECLI:NL:RBZWB:2017:3919

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
AWB- 17_3764 VV en AWB- 17_3765
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot opleggen van een last onder dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van 9 mei 2017, waarbij hem een last onder dwangsom was opgelegd vanwege illegale bouwwerkzaamheden aan zijn tuinhuis. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij van mening was dat de overkapping bij zijn tuinhuis vergunningvrij was en dat de last onder dwangsom onduidelijk was omschreven.

Tijdens de zitting op 22 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De verzoeker heeft aangevoerd dat de overkapping bij zijn tuinhuis niet onder de bestemming 'recreatief nachtverblijf' valt, maar onder permanente bewoning, en dat de last onder dwangsom daarom niet van toepassing zou zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college niet had onderzocht of de overkapping mogelijk vergunningvrij was. Hierdoor kon het bestreden besluit niet standhouden.

De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het primaire besluit werd geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing. Het college is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 990,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/3764 VV en BRE 17/3765 GEMWT

uitspraak van 29 juni 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. H.A. Gooskens,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [woonplaats belanghebbende]
gemachtigde: mr. J.T.F. van Berkel.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 mei 2017 van het college (bestreden besluit) inzake de oplegging van een last onder dwangsom. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 juni 2017. Verzoeker is samen met zijn echtgenote verschenen. De gemachtigde van verzoeker is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] Derde partij is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is in 2006 vergunning verleend voor het bouwen van een tuinhuis bij de recreatiewoning aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] , gelegen op [naam park] .
Op 10 juni 2013 heeft een toezichthouder van de gemeente Zundert geconstateerd dat met betrekking tot het tuinhuis nieuwe bouwwerkzaamheden zijn verricht, waarvoor geen vergunning was afgegeven.
Derde partij, eigenaar van de recreatiewoning aan [adres belanghebbende] te [woonplaats belanghebbende] , heeft op 9 oktober 2015 het college verzocht handhavend op te treden tegen het zonder daartoe vereiste vergunning geplaatste bijgebouw bij de recreatiewoning aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] .
Bij brief van 8 september 2016 heeft het college verzoeker medegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen ter zake van een illegale (ver)bouw van een tuinhuis op het perceel [nummer] op [naam park] . Daarbij is onder meer aangegeven dat het voornemen volgt na de afwijzing van verzoekers conceptaanvraag voor een omgevingsvergunning van de bouw in kwestie.
Op 22 september 2016 heeft verzoeker een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 17 november 2016 (primair besluit) heeft het college verzoeker gelast om binnen zes weken na verzending van het besluit het tuinhuis in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning van 11 december 2006. Concreet betekent dit dat verzoeker de aan het oorspronkelijk vergunde tuinhuis aangebrachte uitbreiding dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Voor iedere week dat de overtreding niet is beëindigd verbeurt verzoeker een dwangsom van € 1.000,- met een maximum van € 10.000,-.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Verder is aangegeven dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat op grond van het bestemmingsplan naast de bestemming “Recreatie-Verblijfsrecreatie”, ook de aanduiding voor permanente bewoning van toepassing is. Op het perceel mag dan ook permanent gewoond worden, hetgeen verzoeker ook doet. De overkapping bevindt zich aldus niet bij een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, maar bij een bouwwerk ten behoeve van permanente bewoning. De overkapping is derhalve vergunningvrij op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Verzoeker betoogt voorts dat de last onder dwangsom onduidelijk is omschreven. Het college zal concreet aan moeten geven welke veranderingen aan het tuinhuis aangebracht moeten worden om, naar de mening van het college, aan de last te voldoen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang wordt uitgevoerd door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:31d van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Op grond van artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2, aanhef en derde lid onder g, van bijlage II bij het Bor bepaalt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo niet vereist is indien deze activiteiten – voor zover hier van belang – betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet aan of bij:
(…)
3° een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden.
Het perceel [nummer] te [woonplaats verzoeker] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming “Recreatie-Verblijfsrecreatie” en ter plaatse geldt de aanduiding “specifieke vorm van wonen-bewoning”.
Op grond van artikel 7.1 van de planregels zijn de voor “Recreatie-Verblijfsrecreatie” aangewezen gronden bestemd voor:
a. verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van bungalows, chalets en stacaravans,
alsmede voor:
hiermee samenhangende overige recreatieve doeleinden ten dienste van het Parc;
behoud en/of herstel van de aanwezige landschappelijke waarden;
ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van wonen-bewoning”, voor permanente bewoning door een niet-huishouden met een maximum van 4 personen of door een huishouden;
één en ander met bijbehorende voorzieningen zoals groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, tuinen, erven, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, parkeervoorzieningen en verhardingen, met dien verstande dat moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
Op grond van artikel 7.2 van de planregels mag op de voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming en wel:
. gebouwen in de vorm van bungalows, chalets en stacaravans;b.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op grond van artikel 7.2.2 van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde overkappingen, dat de bouwhoogte maximaal 5 meter mag bedragen, met uitzondering van:
. erf- en terreinafscheidingen, waarbij de bouwhoogte maximaal 2 meter mag bedragen;vlaggenmasten
vlaggenmasten, waarbij de bouwhoogte maximaal 6 meter mag bedragen;
overkappingen zijn niet toegestaan.
5. In geschil is of het college bevoegd is om handhavend op te treden ten aanzien van de zonder vergunning aangebrachte uitbreiding bij verzoekers tuinhuis.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat aan het tuinhuis een overkapping is aangebracht, er schroten aan één zijde zijn aangebracht en er pannen op het dak zijn gelegd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college ter zitting desgevraagd bevestigd dat de last ziet op het in originele staat terugbrengen van het tuinhuis. Ten aanzien van de aangebrachte schroten en dakpannen zal pragmatisch worden gehandeld. De handhavingsprocedure ziet volgens de gemachtigde van het college met name op de aangebrachte overkapping die verwijderd zal moeten worden. De voorzieningenrechter zal hier bij de beoordeling van het beroep ook vanuit gaan.
6. Niet in geschil is dat de aangebrachte overkapping in strijd is met het bepaalde in artikel 7.2.2 van het bestemmingsplan. Het college stelt zich op het standpunt dat de overkapping, anders dan verzoeker meent, niet vergunningvrij kan worden gebouwd en wijst erop dat in artikel 2, aanhef en derde lid, onder g, sub 3° van bijlage II bij het Bor is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied niet is toegestaan indien het gaat om een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval sprake is van een recreatief nachtverblijf.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143,blz. 145-146) is aangegeven dat de opgenomen uitzondering in het destijds geldende artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, sub 3° (thans: artikel 2, derde lid, aanhef en onder g, sub 3°) van bijlage II bij het Bor niet ziet op een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden waarvoor een omgevingsvergunning met een onbeperkte gelding is verleend om het bouwwerk, in strijd met het bestemmingsplan of andere planologische regeling, voor bewoning te gebruiken. Hierdoor is het desbetreffende bouwwerk in feite een “gewone” woning geworden. Een dergelijke situatie zal in beginsel ook op termijn in de van toepassing zijnde planologische regeling worden verwerkt. Dit is anders bij een recreatiewoning ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 4, onderdeel 10, van deze bijlage een omgevingsvergunning is verleend om die recreatiewoning, in strijd met het bestemmingsplan of andere planologische regeling, voor bewoning te gebruiken. Op grond van artikel 5.18, vierde lid, van het Bor is een dergelijke omgevingsvergunning persoonsgebonden en dient daarin te worden bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de recreatiewoning onafgebroken bewoont. Na het beëindigen van die bewoning zal de desbetreffende recreatiewoning weer uitsluitend als recreatiewoning dienst doen. Een recreatiewoning waarvoor een persoonsgebonden omgevingsvergunning als hier bedoeld is verleend, valt daarom wel onder de onder 3° opgenomen uitzondering, aldus de tekst van de Nota van Toelichting bij het Bor.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker een recreatiewoning bewoont die op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” bestemd is voor permanente bewoning door een niet-huishouden met een maximum van 4 personen of door één huishouden. Op de permanente bewoning wordt geen persoons- of tijdgebonden uitzondering gemaakt. Ook opvolgende bewoners mogen derhalve permanent wonen in de recreatiewoning.
Hiermee is de recreatiewoning in feite een “gewone” woning geworden als bedoeld in de Nota van Toelichting bij het Bor. In een dergelijke situatie kan gelet op de Nota van Toelichting artikel 2, derde lid, aanhef en onder g, sub 3° van bijlage II bij het Bor niet worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter wijst in dit kader op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3659) en 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:206).
Nu het college heeft nagelaten te onderzoeken of de aangebrachte overkapping mogelijk op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor vergunningvrij is, en de uitzondering waar het college een beroep op doet niet van toepassing is, kan het bestreden besluit geen stand houden.
7. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Omdat het beroep gegrond is en het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst. Deze voorziening vervalt twee weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard en een voorlopige voorziening wordt getroffen, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het primaire besluit van 17 november 2016 wordt geschorst tot twee weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 336,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.