In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van verhuiskosten in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in april 2012 een eenmanszaak had gestart, verhuisde in juni 2014 naar een nieuwe woning die over een berging beschikte. Deze berging was noodzakelijk voor het onderbrengen van apparatuur die hij gebruikte voor zijn onderneming, maar die niet in zijn cafetaria kon worden geplaatst. De belanghebbende claimde een forfaitaire aftrek van € 7.750 voor de verhuiskosten, maar de inspecteur weigerde deze aftrek, met het argument dat de verhuizing niet zakelijk was.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de verhuiskosten zakelijk waren, omdat de verhuizing noodzakelijk was voor de ondernemingsuitoefening. De rechtbank verwierp de stelling van de inspecteur dat de verhuizing alleen aftrekbaar zou zijn als deze gepaard ging met de verplaatsing van de onderneming. De rechtbank stelde vast dat de verhuiskosten als zakelijk moesten worden aangemerkt, omdat de verhuizing was gericht op het beperken van toekomstige ondernemingskosten. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de aanslag inkomstenbelasting tot een belastbaar inkomen van € 24.429, met een bijbehorende vermindering van de belastingrente. De rechtbank wees de proceskostenveroordeling af, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.