ECLI:NL:HR:2015:1778

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
13/04421
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van verhuiskosten voor ondernemers in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van verhuiskosten door een ondernemer. De belanghebbende, een registerloods, had verhuiskosten gemaakt in verband met zijn verhuizing naar een nieuwe woning binnen zijn werkgebied. De Staatssecretaris van Financiën had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2008, waarbij de aftrekbaarheid van deze verhuiskosten ter discussie stond. De belanghebbende had de kosten van dubbele huisvesting gedurende een periode van maximaal twee jaar ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht, maar de Staatssecretaris betwistte de aftrekbaarheid van de verhuiskosten.

De Hoge Raad oordeelde dat uitgaven die zijn gedaan met het oog op de belangen van de onderneming in beginsel ten laste van de winst kunnen worden gebracht. De Hoge Raad bevestigde dat de verhuiskosten aftrekbaar zijn, mits de verhuizing noodzakelijk is voor de ondernemingsuitoefening of het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige ondernemingskosten. In dit geval had de belanghebbende aangetoond dat hij voor zijn werkzaamheden als registerloods diende te wonen of te verblijven binnen het werkgebied, en dat zijn verhuizing naar de nieuwe woning in [Z] in dat kader plaatsvond.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van verhuiskosten in de inkomstenbelasting voor ondernemers.

Uitspraak

10 juli 2015
nr. 13/04421
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 6 augustus 2013, nr. 12/00861, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/3822) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 september 2014 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende werkte tot en met 28 februari 2005 in loondienst. Vanaf 28 februari 2005 tot en met 31 december 2005 was hij in opleiding als aspirant-registerloods. Na afronding van deze opleiding is hij op 1 januari 2006 als registerloods toegetreden tot de maatschap [B].
2.1.2.
Toen belanghebbende aan de hiervoor in 2.1.1 bedoelde opleiding begon, woonde hij in een koopwoning in [Q]. Tijdens de opleiding heeft hij tevens gebruik gemaakt van huisvesting op een adres in [Z].
2.1.3.
Belanghebbende diende voor de uitoefening van zijn werkzaamheden als registerloods binnen het werkgebied te wonen of te verblijven. Na zijn toetreding als registerloods tot de maatschap heeft belanghebbende op 25 januari 2006 zijn woning te [Q] te koop gezet. In afwachting van de verkoop daarvan is hij ten behoeve van zijn werkzaamheden gebruik blijven maken van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde huisvesting. In 2008 heeft hij de woning in [Q] verkocht en een nieuwe woning in [Z] gekocht, welke woning hij op 28 juli 2008 heeft betrokken.
2.1.4.
Belanghebbende heeft de kosten van dubbele huisvesting gedurende een termijn van ten hoogste twee jaar ten laste van zijn winst uit onderneming en derhalve in aftrek op zijn belastbaar inkomen gebracht, te weten in 2005 voor een periode van 5 maanden, in 2006 voor het gehele jaar en in 2007 voor een periode van 7 maanden, dit een en ander in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17, lid 1, letter a, onder 2, van de Wet IB 2001.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende kosten van de verhuizing naar [Z] in 2008 ten bedrage van € 5931 (hierna: de verhuiskosten), ten laste van zijn winst uit onderneming kan brengen. Tussen partijen is niet in geschil dat aftrekbaarheid van de verhuiskosten niet kan voortvloeien uit het bepaalde in artikel 3.17, lid 2, van de Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
2.2.2.
Het Hof heeft geen rechtens relevante verschillen aanwezig geacht tussen het geval dat ten grondslag lag aan het arrest HR 24 juni 1970, nr. 16383, BNB 1970/159 (hierna: het arrest BNB 1970/159), en het onderwerpelijke feitencomplex. Het Hof heeft – anders dan waartoe de Hoge Raad concludeerde in het arrest BNB 1970/159 – geoordeeld dat de verhuiskosten aftrekbaar zijn.
Het middel richt zich met rechtsklachten tegen laatstvermeld oordeel.
2.3.1.
Uitgaven die zijn gedaan met het oog op de belangen van de onderneming kunnen in beginsel ten laste van de winst worden gebracht. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die maken dat van kosten van verhuizing van de ondernemer kan worden gezegd dat zij zijn gedaan met het oog op de belangen van de onderneming. Dit volgt ook uit artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarin is neergelegd dat een verhuizing van de ondernemer in ieder geval geschiedt in het kader van de onderneming ingeval die verhuizing plaatsvindt binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming en voorts wordt voldaan aan zekere voorwaarden met betrekking tot de afstanden die met de verhuizing zijn gemoeid.
2.3.2.
Anders dan uit het arrest BNB 1970/159 zou kunnen worden afgeleid, kan van een verhuizing in het kader van de onderneming ook sprake zijn bij de aanvang van de ondernemingsuitoefening. Wanneer de verhuizing noodzakelijk is voor de ondernemingsuitoefening of wanneer het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige ondernemingskosten, hebben de verhuiskosten als zakelijk te gelden.
2.3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden als registerloods diende te wonen of te verblijven binnen het werkgebied en dat belanghebbende na zijn toetreden tot de maatschap om die reden heeft besloten te verhuizen naar een plaats binnen dat werkgebied en zijn woning te [Q] te koop heeft gezet. Gelet op deze vaststelling is bij belanghebbende sprake van in aftrek komende verhuiskosten als hiervoor in 2.3.2 bedoeld.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.