In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant over de leges die in rekening zijn gebracht voor een aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van een pand. De belanghebbende had op 11 augustus 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een opslagpand voor kunstmest. De heffingsambtenaar bracht leges in rekening op basis van de Legesverordening van de gemeente, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van deze leges en stelde dat de leges niet terecht waren geheven omdat het bestemmingsplan ouder was dan tien jaar, waardoor de bevoegdheid tot het heffen van leges zou zijn vervallen volgens artikel 3.1, lid 4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de opbrengstlimiet niet was overschreden en dat de leges terecht waren geheven, met uitzondering van een bedrag dat verband hield met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag leges tot een bedrag van € 8.098.940. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.