ECLI:NL:RBZWB:2017:2730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 452
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkstelling op grond van artikel 39 Invorderingswet 1990 in verband met onbetaald gebleven vennootschapsbelastingschulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2017 uitspraak gedaan over de aansprakelijkstelling van belanghebbende op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990. De ontvanger van de Belastingdienst had belanghebbende aansprakelijk gesteld voor openstaande vennootschapsbelastingschulden van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoorde. De fiscale eenheid had gedurende meerdere jaren geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend, wat leidde tot ambtshalve opgelegde aanslagen door de inspecteur. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling en de hoogte van de aanslagen, maar de rechtbank oordeelde dat belanghebbende in beginsel terecht aansprakelijk was gesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger de aansprakelijkstelling terecht heeft gehandhaafd, aangezien belanghebbende niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om aangiften in te dienen. De rechtbank heeft ook de argumenten van belanghebbende over de mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen en de aftrekbaarheid van rente in verband met een schuld aan een buitenlandse vennootschap verworpen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt bij het opleggen van de aanslagen, ondanks het ontbreken van aangiften. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de aansprakelijkstelling bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/452
uitspraak van 9 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 11 augustus 2014 aan belanghebbende een beschikking aansprakelijkstelling op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW ’90) afgegeven voor openstaande vennootschapsbelastingschulden over de jaren 2010, 2011 en 2012 van de fiscale eenheid [A BV] , waarvan belanghebbende deel uit maakte.
1.2.
Met dagtekening 15 september 2014 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt en een verzoek tot uitstel van betaling gedaan. Bij brief van 28 oktober 2014 heeft belanghebbende haar bezwaar gemotiveerd.
1.3.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2015 de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, aldaar ontvangen op 23 december 2015. Bij brief van 14 januari 2016, ontvangen bij de rechtbank Den Haag op 19 januari 2016, heeft belanghebbende de gronden van het beroep aangevuld. De rechtbank Den Haag heeft het beroepschrift alsmede de aanvulling daarop doorgestuurd aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.5.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Met dagtekening 22 november 2016 heeft belanghebbende nadere stukken, voorzien van een toelichting, ingediend. Een afschrift hiervan is aan de ontvanger verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016 te Breda.
Voor het ter zitting verhandelde en de aldaar verschenen en gehoorde personen wordt verwezen naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.8.
De voorzitter heeft het onderzoek gesloten en heeft een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brieven van 17 januari 2017, 28 februari 2017 en 12 april 2017 is de uitspraaktermijn telkens met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Vanaf 1 januari 2007 maakte [A BV] als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: fiscale eenheid vpb) met [B BV] en [C BV] . Bij beschikking van 12 juni 2009 zijn [D BV] en belanghebbende met ingang van 1 januari 2009 als dochtermaatschappijen aan deze fiscale eenheid vpb toegevoegd. Het bestuur van al deze vennootschappen wordt (indirect) gevormd door [X] .
2.2.
Over de jaren 2002 tot en met 2007 hebben [A BV] en haar dochtermaatschappijen, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vpb ingediend. Over deze jaren heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd. In de ambtshalve aanslag over het jaar 2007 heeft de inspecteur, vanwege het vormen van de fiscale eenheid vpb, rekening gehouden met geschatte winsten van de verkoop van het vastgoed door [B BV] en [C BV] . Over de jaren tot en met 2007 zijn middels een vaststellingsovereenkomst afspraken vastgelegd over de verschuldigde belasting.
2.3.
Over de jaren 2008 en 2009 heeft de fiscale eenheid vpb evenmin aangiften vpb ingediend. De inspecteur heeft ook over die jaren ambtshalve aanslagen opgelegd.
2.4.
De fiscale eenheid vpb heeft over de jaren 2010, 2011 en 2012, ondanks dat zij hiertoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vpb ingediend. Voor deze jaren heeft de inspecteur met dagtekening 14 december 2013 respectievelijk 31 december 2013 en 24 mei 2014 ambtshalve aanslagen opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag van € 200.000 per jaar (hierna: de aanslagen). Tegen deze aanslagen is geen bezwaar gemaakt.
2.5.
De Belastingdienst heeft, als gevolg van het grotendeels onbetaald blijven van de aanslagen, het faillissement aangevraagd van [A BV] en [C BV] . Op 16 augustus 2013 zijn deze vennootschappen in staat van faillissement verklaard. [B BV] was reeds op 13 december 2011 in staat van faillissement verklaard.
2.6.
De ontvanger heeft de op de aanslagen nog te betalen belastingbedragen aangemeld bij de curator als preferente vorderingen in het faillissement van [A BV] .
2.7.
Omdat de aanslagen onbetaald zijn gebleven heeft de ontvanger belanghebbende op grond van artikel 39 van de IW ‘90 aansprakelijk gesteld. Tegen deze aansprakelijkstelling heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de hoogte van de aanslagen betwist. Gedurende de bezwaarprocedure heeft belanghebbende geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid vpb overgelegd over de onderhavige jaren. De ontvanger heeft het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling en tegen de hoogte van de aanslagen afgewezen. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende in beginsel terecht aansprakelijk is gesteld.
2.8.
Vanaf 1993 houdt [X] alle aandelen in de naar het recht van de Isle of Man opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [Ltd.] (hierna: [Ltd.] ). Direct na de verkrijging van de aandelen in [Ltd.] heeft de aandeelhouder zijn vordering op [C BV] , oorspronkelijk ƒ 10.000.000, ingebracht in [Ltd.] . Volgens de oorspronkelijke leningsovereenkomst diende deze lening in vijf jaar te worden afgelost. In latere jaren zijn door [Ltd.] leningen verstrekt aan [A BV] en aan [B BV] . Bij besluit van 28 maart 2012 is [Ltd.] geliquideerd.
2.9.
Op 8 juli 2013 heeft [A BV] haar aandelen in [D BV] overgedragen aan [Ltd.] te [plaats 1] . Als gevolg van een procedure door de curator zijn door het vonnis van 20 januari 2016 de aandelen echter blijven behoren tot het vermogen van [A BV] .

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn de volgende drie vragen in geschil:
  • i) Staat de mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen in de weg aan het op een redelijke schatting gebaseerd zijn van de aanslagen?
  • ii) Zijn de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld doordat voorbij is gegaan aan de rentelast die verband houdt met geldverstrekking aan [Ltd.] ?
  • iii) Is er sprake van misbruik van bevoegdheden in het kader van het Alijda-project en RIEC en zo ja, staat die in de weg aan het opleggen van de aanslagen?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de ontvanger ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting. Belanghebbende stelt dat de aanslagen in redelijkheid niet op een positief bedrag hadden kunnen worden geschat. Zij wijst daartoe op de omvang van de resultaten die de Belastingdienst over voorgaande jaren ambtshalve heeft belast in samenhang bezien met het ontbreken van (i) eigen vermogen op faillissementsdatum en (ii) enige aanwijzing dat in de periode 2009 tot en met 2012 een dividenduitkering is gedaan. Voorts stelt belanghebbende dat het bestaan van de schuld aan [Ltd.] niet kan worden ontkend, nu er inkomstenbelasting wordt geheven over de waarde van de vordering, zodat bij de schatting van de winst de aan [Ltd.] betaalde rente in aftrek moet worden toegestaan. Ook stelt belanghebbende dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden door de Belastingdienst.
De ontvanger voert aan dat de inspecteur de aanslagen naar een redelijke schatting heeft opgelegd nu belanghebbende in het geheel geen aangiften heeft ingediend en er dus geen aansluiting kan worden gemaakt met het eigen vermogen. Ook voert hij aan dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aansprakelijkstelling.
De ontvanger concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Het horen van getuigen
4.1.
Belanghebbende heeft in haar tweede aanvulling op het beroepschrift aangegeven een vijftal personen als getuige te zullen oproepen. Dit betreft [persoon A] ,
[persoon B] en [persoon C] van de Belastingdienst en [persoon D] en [persoon E] van [kantoor E] (curator). Bij brief van 30 november 2016 heeft de ontvanger aan belanghebbende laten weten dat [persoon A] en [persoon B] als belichaming van een procespartij niet als getuige kunnen worden opgeroepen en dat [persoon C] niet zal verschijnen. Ter zitting is gebleken dat [persoon D] en [persoon E] niet zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven voornoemde personen graag als getuige te horen. De betreffende personen kunnen volgens belanghebbende verklaren over (het informeren naar) de stand en aansluiting van het eigen vermogen, de (niet gedane) dividenduitkeringen, het bestaan van [Ltd.] en de samenwerking tussen de Belastingdienst, de gemeenten [A] en [B] en de curator in het Alijda-project en RIEC in het kader van misbruik van bevoegdheden.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het de rechter vrij staat alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (vgl. Hoge Raad, 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559). Voor zover belanghebbende de getuigen wenst te horen over niet door de ontvanger betwiste feitelijkheden, heeft een getuigenverklaring geen nut omdat partijen het in zoverre met elkaar eens zijn. Voor zover belanghebbende de getuigen wenst te horen over de aansluiting van het eigen vermogen, het bestaan van [Ltd.] en het gestelde misbruik van bevoegdheden, kan dat horen niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak gelet op de beslissing van de rechtbank als verwoord in de overwegingen 4.8.2, 4.11 en 4.14. Het vorenstaande in acht nemende heeft de rechtbank doen besluiten de door belanghebbende genoemde getuigen niet op te roepen.
Omkering bewijslast
4.3.
Volgens artikel 49, vijfde lid, van de IW ’90 geldt omkering van de bewijslast ingeval van aansprakelijkstelling uitsluitend indien het aan de aansprakelijkgestelde is te wijten dat (i) de vereiste aangifte niet is gedaan of (ii) indien niet is voldaan aan de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing. De ontvanger heeft de last om dit aannemelijk te maken.
4.4.
Hiertoe stelt de ontvanger dat het aan belanghebbende te wijten is dat de vereiste aangiften vpb over de jaren 2010, 2011 en 2012 niet zijn gedaan. Alle vennootschappen van de fiscale eenheid vpb worden (middelijk) bestuurd door [X] . Ook kan belanghebbende, zoals is gebleken tijdens de bezwaarbehandeling, beschikken over de voor het doen van aangifte noodzakelijke informatie. Belanghebbende heeft de stellingen van de ontvanger over het van toepassing zijn van omkering van de bewijslast niet betwist.
4.5.
Tussen partijen is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet in geschil dat omkering van de bewijslast van toepassing is.
Mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen
4.6.
Belanghebbende stelt dat de opgelegde aanslagen de toets der redelijkheid niet kunnen doorstaan omdat er sprake is van een mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen en derhalve van de belastbare bedragen. Bij het opleggen van de aanslagen moet de inspecteur volgens belanghebbende rekening houden met € 13.000.000, inclusief het depot van € 5.000.000, aan eigen vermogen in 2009 en van nihil ten tijde van het faillissement in 2013. Genoemde hoogte van het eigen vermogen in 2009 is volgens belanghebbende door de inspecteur vastgesteld blijkens de conclusie van antwoord in de verzetszaak. Nu er volgens belanghebbende geen aanwijzingen voor dividenduitkeringen zijn kan het niet zo zijn dat in de onderhavige jaren een positief resultaat is behaald zoals volgt uit de aanslagen. Gezien deze wetenschap heeft de inspecteur aanslagen opgelegd waarvan hij kan weten dat ze onjuist zijn en derhalve heeft hij geen redelijke schatting gemaakt, aldus belanghebbende.
4.7.
De ontvanger betwist dat de hoogte van het eigen vermogen in 2009, of in enig ander jaar, door de inspecteur is vastgesteld. Nu geen aangiften vpb zijn gedaan door de fiscale eenheid vpb is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om enige vorm van aansluiting te krijgen. Voorts voert de ontvanger aan dat hij heeft verzocht om nadere informatie en deze informatie slechts heel beperkt of in het geheel niet van belanghebbende heeft ontvangen.
4.8.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor de belastingheffing ieder jaar op zich staat. Gegevens met betrekking tot relaties en verbanden met andere jaren moeten door een belastingplichtige worden verstrekt. Zij bieden een controlemiddel om na te gaan of de overige in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Onder de door belanghebbende te verstrekken gegevens vallen onder andere de gegevens met betrekking tot het eigen vermogen. Door belanghebbende zijn dergelijke gegevens niet (voldoende) overgelegd. De ontvanger, noch de inspecteur, heeft de plicht om deze gegevens zelf te verzamelen of vast te stellen. Anders dan belanghebbende bepleit, valt aan de conclusie van antwoord in de verzetszaak niet de gevolgtrekking te verbinden dat de inspecteur het eigen vermogen heeft vastgesteld.
4.8.2.
Nu sprake is van een reeks van jaren waarvoor geen aangifte vpb is ingediend beschikt de inspecteur slechts over minimale gegevens. Dit maakt dat de berekening van de aanslagen aanvaardbaar is indien op redelijke wijze wordt vermeden dat behaalde resultaten ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. De berekening is nog niet willekeurig of anderszins onredelijk indien deze, zoals hier, voorbijgaat aan uitkomsten van een vermogensvergelijking gebaseerd op begin- en eindvermogens die rekening houden met ambtshalve vastgestelde winsten over voorgaande jaren. De aansluiting van het eigen vermogen kan daarom niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.8.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat vanwege een mathematische onmogelijkheid van de aanwezigheid van eigen vermogen de aanslagen redelijkerwijs niet hadden kunnen worden opgelegd. Nu belanghebbende niet aan haar verplichting heeft voldaan gegevens te overleggen waaruit het belastbare bedrag blijkt, heeft zij niet doen blijken dat de aanslagen wegens een mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen en derhalve de aanwezigheid van belastbare winst in de onderhavige jaren, onjuist zijn.
Aftrekbaarheid rente [Ltd.]
4.9.
In de door belanghebbende overgelegde geconsolideerde cijfers is rente in aftrek gebracht. Deze rente betreft een schuld aan [Ltd.] te [plaats 2] , Isle of Man. Deze vennootschap is bij besluit van 28 maart 2012 geliquideerd. De activa, waaronder onderhavige vordering, zijn volgens belanghebbende overgedragen aan [Ltd.] te [plaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten. Nu de vordering van [Ltd.] sinds begin jaren negentig in de aanslagen inkomstenbelasting van [X] is betrokken, kan het volgens belanghebbende niet zo zijn dat de ontvanger in de onderhavige procedure het bestaan van de tegenover die vordering staande schuld betwist. Belanghebbende heeft gesteld dat bij het toestaan van de renteaftrek de geschatte winsten over de onderhavige jaren nagenoeg nihil worden. Belanghebbende heeft verder gesteld dat een beroep van de ontvanger op toepassing van de thincap-regeling strijdig is met een deugdelijke en zorgvuldige besluitvorming. Dit betreft met name de stelling van de ontvanger over het (negatieve) eigen vermogen.
4.10.
De ontvanger voert aan dat uit de stukken van belanghebbende niet kan worden opgemaakt op welke onderdelen en op welke gronden belanghebbende de door de ontvanger herrekende cijfers betwist. De omvang van de schulden aan [Ltd.] en de bijbehorende rentelast is de ontvanger, ook na ingesteld onderzoek, niet duidelijk. Wat betreft de inkomstenbelasting heeft de ontvanger aangevoerd dat nu [Ltd.] is aangemerkt als buitenlands beleggingslichaam rekening is gehouden met een voordeel uit forfaitair rendement.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat het niet in aanmerking nemen van een geschat bedrag aan rentekosten voor de door belanghebbende bepleite schuld, de berekening van de aanslagen niet willekeurig of anderszins onredelijk maakt. Met de door belanghebbende overgelegde cijfers heeft zij de door haar bepleite rentelast niet aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen. De stelling van belanghebbende dat de waarde van de vordering van [Ltd.] in de inkomstenbelasting wordt belast en dat daaruit volgt dat de vordering bestaat en dat de fiscale eenheid vpb dan rente verschuldigd is, treft evenmin doel. Het enkele feit dat de waarde van een vordering wordt belast in de inkomstenbelasting, brengt niet mee dat belanghebbende de schuldenaar is en dat er door belanghebbende rente is verschuldigd die in de onderhavige jaren in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van de fiscale winst van belanghebbende. Om diezelfde reden komt het horen van getuigen over het bestaan van [Ltd.] de rechtbank niet zinvol voor.
Voorts blijkt uit de reactie van de ontvanger op de in bezwaar overgelegde cijfers dat de schatting eerder te laag dan te hoog is geweest. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat er sprake is van een redelijke schatting, impliceert dit dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheden op dit punt.
Misbruik van bevoegdheden
4.12.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst haar bevoegdheid om aanslagen op te leggen vanaf het jaar 2007 misbruikt heeft voor andere doeleinden. Hiertoe wijst zij op de deelname van de Belastingdienst aan het Alijda-project en RIEC. Ook de gemeente [B] is deelnemer in deze projecten. Hierdoor hebben beide partijen over en weer toegang tot nauwgezette informatie. Misbruik van bevoegdheden wordt als nuttig instrument gepropageerd, aldus belanghebbende.
4.13.
De ontvanger voert aan dat de onderhavige procedure alleen de jaren 2010 tot en met 2012 omvat. De stellingen van belanghebbende kunnen haar niet baten en zijn bovendien niet nader onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden.
4.14.
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er bij de aansprakelijkstelling geen sprake is van misbruik van bevoegdheden. De beoordeling van de houding van de inspecteur en van de samenwerking van de Belastingdienst met andere instanties in het Alijda-project en RIEC gaat deze procedure te buiten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding zelf de getuigen op te roepen om deze te horen over het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheden bij de samenwerking van de Belastingdienst met andere partijen in deze projecten.
4.15.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr. W.A.P. van Roij en mr. T. van Rij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.