In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2017 uitspraak gedaan over de aansprakelijkstelling van belanghebbende op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990. De ontvanger van de Belastingdienst had belanghebbende aansprakelijk gesteld voor openstaande vennootschapsbelastingschulden van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoorde. De fiscale eenheid had gedurende meerdere jaren geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend, wat leidde tot ambtshalve opgelegde aanslagen door de inspecteur. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling en de hoogte van de aanslagen, maar de rechtbank oordeelde dat belanghebbende in beginsel terecht aansprakelijk was gesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger de aansprakelijkstelling terecht heeft gehandhaafd, aangezien belanghebbende niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om aangiften in te dienen. De rechtbank heeft ook de argumenten van belanghebbende over de mathematische onmogelijkheid van het eigen vermogen en de aftrekbaarheid van rente in verband met een schuld aan een buitenlandse vennootschap verworpen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt bij het opleggen van de aanslagen, ondanks het ontbreken van aangiften. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de aansprakelijkstelling bevestigd.