[gedaagde 1] heeft erop gewezen dat [naam 4] in haar brief van 8 mei 2006 (productie 9 bij de dagvaarding) ook andere vernietigingsgronden heeft vermeld, zoals misbruik van omstandigheden en dwaling, alsook nietigheid van het contract wegens schending van
artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet. [gedaagde 1] ziet daarbij kennelijk als haar belang dat zij zich in een volgend geding tegenover eiser zou kunnen beroepen op het gezag van gewijsde ex artikel 234 Rv. van een verklaring voor recht als door haar gevorderd. Maar een discussie over de door [gedaagde 1] aangestipte gronden – zoals misbruik van omstandigheden, dwaling en onrechtmatige daad – heeft in dit geding niet plaats gevonden. Daarom kan niet worden gezegd dat er in dit geding een beslissing is genomen over een rechtsbetrekking tussen partijen betreffende de door [gedaagde 1] aangestipte onderwerpen. Kortom, een verklaring voor recht zou niet leiden tot het door [gedaagde 1] gewenste gezag van gewijsde. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde 1] onvoldoende belang bij een verklaring voor recht dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen. In zoverre dient zij in haar reconventionele vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
afrekening:
3.7.1
[gedaagde 1] heeft bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie als productie 1, een financieel overzicht overgelegd. Daaruit blijkt dat eiser op 30 april 2001
€ 38.169,- ter zake van inleg heeft betaald. [gedaagde 1] heeft ter zake van “Dividenden en Claims” aan eiser een bedrag van € 6.170,91 uitgekeerd. Eiser heeft de juistheid van een en ander niet betwist. Gelet hierop staat vast dat het saldo van hetgeen eiser aan [gedaagde 1] heeft betaald tot de beëindiging van het contract € 31.998,09 is.
3.7.2
Volgens eiser is [gedaagde 1] aan hem, naast het saldo van inleg minus uitgekeerde dividenden, de “fictieve restschuld” verschuldigd (conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie ad 56). Daartoe heeft hij gesteld (conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie ad 52 e.v.):
“Voor de overname van de effecten betaalde [eiser] de restant hoofdsom. [gedaagde 1] moet ingevolge de nietigheid ook de betaalde restant hoofdsom terug betalen. Bij [eiser] gaat het om terug geven van een goed in de staat waarin het zich op het moment der onverschuldigde betaling bevond. De waarde van de effecten op het moment dat [eiser] de restant hoofdsom afbetaalde is in geldelijke waarde uit te drukken, zodat te bepalen is welk bedrag [eiser] moet terugbetalen.”.
Volgens eiser heeft hij “bij benadering” € 13.387,63 betaald toen hij de aandelen overnam (conclusie van repliek in conventie en van eis in reconventie ad 99).
3.7.3
De verklaring van de eega tot vernietiging van het contract bij brief van 1 mei 2006 ziet op de vernietiging van het (huurkoop)contract van 28 maart 2001. Omdat de strekking van het contract is dat geld wordt geleend van [gedaagde 1] (in dit geval bedraagt de lening ruim € 68.000,- en de verschuldigde rente ruim € 75.000,-) valt het contract onder de gezinsbeschermingsbepalingen van artikel 1:88 e.v. BW.
Op een onbekend gebleven moment heeft eiser de aandelen overgenomen tegen betaling. Dit betreft een koopovereenkomst die te onderscheiden is van het contract (huurkoop). De stelling van eiser dat [gedaagde 1] “ingevolge de nietigheid” de “fictieve restschuld” dient te vergoeden leidt niet tot het door hem gewenste doel omdat de vernietigingsverklaring van de eega niet alleen niet op deze overeenkomst tot koop van aandelen ziet, maar ook omdat deze koopovereenkomst niet valt onder het bereik van de gezinsbeschermende bepalingen van boek 1 BW. Derhalve dient de vordering van eiser voor zover deze betrekking heeft op veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van de “fictieve restschuld” te worden afgewezen.
3.7.4
Volgens [gedaagde 1] is zij - ook indien de rechtbank van oordeel is dat de vernietiging tijdig heeft plaatsgevonden - niets meer aan eiser verschuldigd omdat er vanuit mag worden gegaan dat de aandelen met een positief resultaat door eiser zijn verkocht. Dat mag volgens [gedaagde 1] worden aangenomen omdat het aan eiser is om de daadwerkelijke verkoopopbrengst aan te tonen, maar dat laat hij na.
Subsidiair heeft [gedaagde 1] zich op het standpunt gesteld dat zij “alleen gehouden kan worden tot enige restitutie nadat de onderhavige aandelen door [eiser] aan [gedaagde 1] zijn teruggeleverd.”.
3.7.5.1
Aan zijn vordering heeft eiser ten grondslag gelegd: onverschuldigde betaling, derhalve van betaling zonder rechtsgrond. Door de tijdige vernietiging van het contract is de rechtsgrond voor de betaling uit hoofde van het contract komen te vervallen. Op grond hiervan maakt eiser jegens [gedaagde 1] aanspraak op betaling van de inleg minus dividenden en claims.
3.7.5.2
Volgens [gedaagde 1] is zij bevoegd tot verrekening van haar schuld met de door eiser bij de verkoop van de aandelen gerealiseerde verkoopopbrengst. Dienaangaande heeft [gedaagde 1] gesteld (conclusie van dupliek in conventie en van reliek in reconventie, ad 13):
“Aan het einde van de looptijd van de Overeenkomst heeft [eiser] ervoor gekozen de effecten over te nemen van [gedaagde 1] . In dit verband heeft [eiser] de waarde van de effecten aan [gedaagde 1] betaald en heeft [gedaagde 1] de effecten op de effectenrekening van [eiser] bijgeschreven. Het is aannemelijk dat [eiser] de betreffende aandelen onder zich heeft gehouden en deze pas heeft verkocht op het moment dat het beter ging op de beurzen. Door de aandelen over te nemen heeft [eiser] de mogelijkheid verworven om de aandelen met een positief resultaat te verkopen, nu zij niet meer gebonden was aan de contractuele beëindiging.”
3.7.5.3
[gedaagde 1] heeft geen rechtsgrond voor de door haar gestelde bevoegdheid tot verrekening gesteld, maar eiser veronderstelt (blijkens de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie ad 51) dat [gedaagde 1] zich beroept op ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover [gedaagde 1] beoogd heeft een beroep te doen op ongerechtvaardigde verrijking, wordt overwogen als volgt.
3.7.5.4
Tussen partijen is niet in geschil – en derhalve staat vast – dat [gedaagde 1] op enig moment de aandelenportefeuille, vermeld in het contract (aandelen Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever), in eigendom heeft overgedragen aan eiser tegen betaling van een koopprijs. Over de koopprijs heeft [gedaagde 1] zich niet uitgelaten, maar volgens eiser bedroeg deze “bij benadering” € 13.387,63 (conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie ad 99). [gedaagde 1] heeft dat bij de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie niet weersproken, zodat de kantonrechter aanneemt dat de door eiser genoemde koopprijs juist is.
3.7.5.5
In artikel 6:212 BW is bepaald dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Niet ongerechtvaardigd is een verrijking die haar grondslag vindt in een rechtshandeling, bijvoorbeeld het kopen tegen een zeer lage prijs. Hier rechtvaardigt de gegeven toestemming de verrijking.
Het contract is met instemming van partijen beëindigd. In aansluiting daarop, maar los daarvan, zijn partijen een nieuwe overeenkomst aangegaan waarbij [gedaagde 1] aan eiser aandelen heeft verkocht. Gesteld noch gebleken is dat de koopprijs van
€ 13.387,63 een zeer lage koopprijs is. Maar zelfs indien dat het geval is, wordt de verrijking gerechtvaardigd door de door [gedaagde 1] gegeven toestemming tot overdracht van de aandelen tegen deze prijs.
3.7.5.6
Voor zover [gedaagde 1] beoogd heeft te stellen dat geen redelijke grond aanwezig is voor de verrijking omdat het contract is vernietigd nà de aandelenoverdracht, wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt is dat [gedaagde 1] heeft ingestemd met de rechtshandeling (verkoop van de aandelen tegen een koopprijs van ruim € 13.000,-), zodat de koop van de aandelen onder de marktwaarde in beginsel wordt gerechtvaardigd door de toestemming van [gedaagde 1] .
Kennelijk beoogd [gedaagde 1] te stellen dat de vernietiging van het contract nà de totstandkoming van de koopovereenkomst een bijzondere omstandigheid is. Deze stelling niet leidt tot het oordeel dat eiser door de koopovereenkomst ongerechtvaardigd is verrijkt. De [naam 5] is (met anderen) bij dagvaarding van 13 maart 2003 een collectieve actie gestart tegen [gedaagde 1] , waartoe zij heeft gesteld dat de effectenleasecontracten aan vernietiging blootstaan in de gevallen waarin deze overeenkomsten zijn aangegaan, zonder instemming van de eega. De kantonrechter neemt aan dat het contract op 13 maart 2003 nog niet was beëindigd en derhalve de aandelen door [gedaagde 1] op 13 maart 2003 nog niet aan eiser waren verkocht, maar dat dit op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de verkoop van de aandelen kon [gedaagde 1] er derhalve van op de hoogte zijn dat het contract aan vernietiging bloot stond. Gelet hierop levert de buitengerechtelijke vernietiging van het contract geen bijzondere omstandigheid op die de conclusie rechtvaardigt dat ondanks de door [gedaagde 1] gegeven toestemming aan de rechtshandeling (verkoop van aandelen tegen een koopprijs) sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
3.7.5.7
Om dezelfde reden dient de door [gedaagde 1] subsidiair gevorderde terug levering van de aandelen in het geval zij de inleg moet restitueren, te worden afgewezen.
3.8
Op grond van het vorenoverwogene is de slotsom dat toewijsbaar is het saldo van hetgeen eiser aan [gedaagde 1] heeft betaald tot de beëindiging van het contract. Bij de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie ad 99 heeft eiser gesteld dat hij, met uitzondering van het debat over de fictieve restschuld, uitgaat van de juistheid van het financieel overzicht dat [gedaagde 1] als productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat het saldo van inleg minus dividend en claims € 31.998,09 bedraagt. Dit bedrag komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
4.1
Voor zijn nevenvordering van wettelijke rente telkens te berekenen vanaf de dag van de diverse betalingen, heeft eiser zich beroepen op kwade trouw van [gedaagde 1] in de zin van artikel 6:205 BW: heeft de ontvanger van een onverschuldigde prestatie het goed te kwader trouw aangenomen, dan is hij zonder ingebrekestelling in verzuim. Eiser heeft hierbij gewezen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:264). In dit standpunt wordt eiser niet gevolgd.