ECLI:NL:RBZWB:2017:2336

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete; bewijslast voor ondernemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ondernemer en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete. De ondernemer, die zich bezighoudt met het ontwikkelen van onroerende zaken, had een naheffingsaanslag ontvangen over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2013, alsook een vergrijpboete. De inspecteur was van mening dat een bedrag van € 972.618 dat de ondernemer had ontvangen, een vergoeding voor een belastbare prestatie was en derhalve belast met omzetbelasting. De ondernemer betwistte dit en stelde dat het bedrag geen vergoeding voor een prestatie was, maar een verdeling van winst.

De rechtbank oordeelde dat de ondernemer niet in zijn bewijslast was geslaagd. De hoofdregel is dat betalingen van een ondernemer aan een andere ondernemer als tegenwaarde voor een prestatie worden aangemerkt, tenzij de ondernemer kan aantonen dat er een bijzondere situatie is die deze regel niet van toepassing maakt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd en dat de ondernemer niet kon aantonen dat het ontvangen bedrag geen vergoeding voor een prestatie was. De vergrijpboete werd ambtshalve verminderd tot € 2.000, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft, maar ongegrond voor het overige.

De rechtbank heeft de proceskosten van de ondernemer vastgesteld op € 741 en gelast dat de inspecteur het door de ondernemer betaalde griffierecht van € 334 vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3333
uitspraak van 13 april 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht ( [aanslagnummer] .F.01.3501).
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 april 2016 de naheffingsaanslag en de boete- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op 20 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit het vervaardigen, exploiteren en ontwikkelen van onroerende zaken. Belanghebbende heeft als ontwikkelaar recreatiewoningen te Renesse gerealiseerd in het kader van [het project] (hierna: het project). Hiertoe heeft belanghebbende op 7 december 2012 een raamovereenkomst gesloten met [de aannemer] (hierna: de aannemer) voor de bouw van de recreatiewoningen. In deze raamovereenkomst is opgenomen dat de aannemer de exclusieve verantwoordelijkheid heeft richting de kopers van een recreatiewoning. Belanghebbende is gevrijwaard van aansprakelijkheid voor de bouw.
2.2.
Iedere koper van een recreatiewoning sluit twee overeenkomsten, één met belanghebbende voor de koop van het appartementsrecht en één met de aannemer voor de bouw van de recreatiewoning (hierna: de bouwovereenkomst).
2.3.
Met betrekking tot de betalingen (geldstromen) hebben de aannemer en belanghebbende op 8 maart 2013 een escrow-overeenkomst gesloten. De kopers verrichten hun betalingen aan de escrow-agent. In een tussen belanghebbende en de aannemer gesloten convenant en de daarbij behorende termijnstaat hebben zij beschreven hoe de door de kopers betaalde bedragen door de escrow-agent worden verdeeld over belanghebbende en de aannemer. Een voorbeeld van de verdeling is die met betrekking tot [x] . De aan de koper door de aannemer in rekening gebrachte aanneemsom bedraagt exclusief btw € 130.625. Van dit bedrag heeft de aannemer via de escrow-agent € 81.500 ontvangen. Belanghebbende heeft € 49.125 ontvangen.
2.4.
Van het project zijn drie recreatiewoningen door belanghebbende buiten de aannemer om gerealiseerd. Met betrekking tot de overige recreatiewoningen heeft belanghebbende in totaal € 972.618 in verband met de bouw ontvangen via de escrow-agent. Voor dit bedrag heeft belanghebbende intern facturen opgesteld. Op deze facturen is de zinsnede
“BTW verlegd”opgenomen.
2.5.
Op 31 maart 2014 heeft belanghebbende een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend. In deze suppletieaangifte heeft zij € 1.120.552 als leveringen/diensten belast met 0% of niet bij u belast (rubriek 1e) aangegeven. Onderdeel van dit bedrag was het in 2.4 vermelde bedrag van € 972.618. Naar aanleiding van de suppletieaangifte heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd. Op 18 augustus 2015 heeft hij het controlerapport en de mededeling volgens artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan belanghebbende verstuurd.
2.6.
Met dagtekening 29 oktober 2015 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag en de boetebeschikking opgelegd alsmede belastingrente in rekening gebracht voor de volgende bedragen:
Omzetbelasting
€ 204.250
Vergrijpboete
€ 20.000
Belastingrente
€ 14.740
Totaal
€ 238.990
De inspecteur is van mening dat het in 2.4 vermelde bedrag van € 972.618 geen winst is, maar een vergoeding voor prestaties. Hij heeft dit bedrag belast met 21% omzetbelasting (€ 204.250).
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft deze bezwaren op 8 april 2016 afgewezen.
2.8.
Met dagtekening 26 augustus 2016 heeft de inspecteur de vergrijpboete ambtshalve verminderd tot € 2.000.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het bedrag van € 972.618 een vergoeding voor een belastbare prestatie is en daarmee belast is met omzetbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Ter zitting heeft de inspecteur in verband met het vermelde onder 2.8 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het ziet op de boete, vernietiging van de uitspraak op bezwaar tegen de boete, vermindering van de boetebeschikking tot € 2.000 en ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Nu de vergrijpboete na het indienen van het beroepschrift is verminderd, moet het beroep in zoverre gegrond worden verklaard.
Inhoudelijk
4.2.
Belanghebbende stelt dat het ontvangen bedrag geen vergoeding is voor een prestatie, maar een verdeling van winst. De gesloten overeenkomsten maken duidelijk dat de verantwoordelijkheden en prestaties zijn gesplitst. De facturen zijn interne facturen, die ten onrechte zijn meegenomen in de suppletieaangifte. Dit heeft bij de controleur een verkeerde indruk gewekt, aldus belanghebbende.
4.3.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er geen prestatie ten grondslag ligt aan de betaling. Bovendien zijn er facturen opgenomen in de administratie van belanghebbende voor het bedrag van de ontvangen vergoeding. Ook heeft de accountant in eerste instantie verklaard dat de betaling betrekking heeft op ontwikkelkosten en een fee. Belanghebbende is niet in haar bewijslast geslaagd, aldus de inspecteur.
4.4.
Vast staat dat belanghebbende ondernemer is voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Ook staat vast dat belanghebbende bij het project geen risico heeft gelopen met betrekking tot de bouwactiviteiten en dat de aannemer en belanghebbende niet als één partij naar buiten toe zijn opgetreden. Niet in geschil is dat in het kader van het project steeds sprake is geweest van twee afzonderlijke belastingplichtigen, de aannemer en belanghebbende.
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD9708) het volgende beslist:
“3.2.2. (…) Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, (…), rust de bewijslast daarvan op hem. (…).”
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat een betaling van een ondernemer aan een andere ondernemer als hoofdregel wordt aangemerkt als tegenwaarde voor een prestatie. Deze tegenwaarde is belast met omzetbelasting, tenzij een vrijstelling van toepassing is. Gelet op het in 4.5 genoemde arrest van de Hoge Raad rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval moet worden afgeweken van deze hoofdregel.
4.7.
Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank niet in deze bewijslast geslaagd. Integendeel, gelet op de diverse overeenkomsten is de aannemer bereid een bedrag aan belanghebbende te betalen voor het aanbrengen van een opdrachtgever voor de bouw van een recreatiewoning tegen een bepaalde aanneemsom. Toegepast op het voorbeeld van [x] : de aannemer verkrijgt door tussenkomst van belanghebbende een bouwopdracht waarvoor de aannemer € 130.625 kan factureren aan de opdrachtgever/koper en als tegenprestatie dient de aannemer daarvoor € 49.125 aan belanghebbende te betalen. Een dergelijk ‘aanbrengen’ van opdrachtgevers is een belastbare prestatie. De betalingen die belanghebbende heeft ontvangen zijn derhalve vergoedingen voor belastbare prestaties en daarmee belast met omzetbelasting.
4.8.
Al wat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De opmerkingen ter zitting over andere vormen van samenwerking die worden gebruikt – zoals een joint venture – kunnen belanghebbende niet baten. Dat betreffen immers juridisch en feitelijk andere gevallen, waarbij de gevolgen voor de Wet OB anders kunnen zijn.
In verband met de stelling van belanghebbende dat sprake is van winstdeling, verdient ten eerste opmerking dat hier geen sprake is van een zodanig samenwerkingsverband tussen belanghebbende en de aannemer dat sprake is van één belastingplichtige voor de btw (zie 4.5). Verder verdient opmerking dat hier zich niet een situatie voordoet zoals in het arrest HR 22 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4598, reeds omdat belanghebbende geen risico loopt met betrekking tot de bouwovereenkomsten die de aannemer met de kopers is aangegaan, en aldus geen sprake is van participatie in voor gezamenlijke rekening gesloten transacties.
4.9.
Voor het zich hier voordoende geval dat het bedrag van € 972.618 als vergoeding voor een belastbare prestatie moet worden aangemerkt, is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In zoverre is het beroep ongegrond.
Belastingrente
4.10.
Nu de naheffingsaanslag in stand blijft en niet aannemelijk is geworden dat het bedrag aan belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is het beroep ook ongegrond voor zover het ziet op de belastingrente. De omstandigheid dat mogelijk economisch bezien geen sprake is van een rentenadeel voor de Belastingdienst nu de inspecteur heeft verklaard dat indien belanghebbende wel omzetbelasting had gerekend, de aannemer datzelfde bedrag in aftrek had kunnen brengen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Vergrijpboete
4.11.
Na het indienen van het beroepschrift is de vergrijpboete door de inspecteur ambtshalve verminderd tot € 2.000. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat deze verlaging in onderling overleg tussen de inspecteur en haar tot stand is gekomen. Ook heeft belanghebbende verklaard dat indien het beroep met betrekking tot de omzetbelasting ongegrond is, zij akkoord is met de vergrijpboete van € 2.000. De rechtbank respecteert deze afbakening van het geschil.
Conclusie
4.12.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende ongelijk met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt, maar wordt niettemin om de reden die in 4.11 is vermeld het beroep gegrond verklaard voor zover het de vergrijpboete betreft. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Ter zitting is tussen partijen overeenstemming bereikt over de proceskostenvergoeding en wel in die zin dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding op basis van 1 punt voor de bezwaarfase (waarde van € 246 per punt) en 1 punt voor de beroepsfase (waarde van € 495 per punt). Nu een wegingsfactor 1 op haar plaats is, komt de proceskostenvergoeding daarmee uit op € 741. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de vergrijpboete;
  • handhaaft de vergrijpboete op het bedrag van € 2.000 na de ambtshalve vermindering;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 741;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2017 door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door
mr. W.A.P. van Roij, rechter.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.