In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ondernemer en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete. De ondernemer, die zich bezighoudt met het ontwikkelen van onroerende zaken, had een naheffingsaanslag ontvangen over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2013, alsook een vergrijpboete. De inspecteur was van mening dat een bedrag van € 972.618 dat de ondernemer had ontvangen, een vergoeding voor een belastbare prestatie was en derhalve belast met omzetbelasting. De ondernemer betwistte dit en stelde dat het bedrag geen vergoeding voor een prestatie was, maar een verdeling van winst.
De rechtbank oordeelde dat de ondernemer niet in zijn bewijslast was geslaagd. De hoofdregel is dat betalingen van een ondernemer aan een andere ondernemer als tegenwaarde voor een prestatie worden aangemerkt, tenzij de ondernemer kan aantonen dat er een bijzondere situatie is die deze regel niet van toepassing maakt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd en dat de ondernemer niet kon aantonen dat het ontvangen bedrag geen vergoeding voor een prestatie was. De vergrijpboete werd ambtshalve verminderd tot € 2.000, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft, maar ongegrond voor het overige.
De rechtbank heeft de proceskosten van de ondernemer vastgesteld op € 741 en gelast dat de inspecteur het door de ondernemer betaalde griffierecht van € 334 vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.