ECLI:NL:RBZWB:2017:162

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2017
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4705
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en waarde van onroerende zaak in belastinggeschil

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB). De heffingsambtenaar had een WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) opgelegd aan de belanghebbende, die eigenaar is van een in aanbouw zijnde werktuigenberging. De rechtbank oordeelde dat de beschikking en aanslag onbevoegd waren opgelegd, omdat het aanwijzingsbesluit van de heffingsambtenaar al was ingetrokken. Echter, de rechtbank ging voorbij aan dit bevoegdheidsgebrek, omdat de belanghebbende niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank heeft de waarde van het object vastgesteld op € 197.000, zoals verdedigd door de heffingsambtenaar, en oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) betrokken. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de uitspraken op bezwaar te doen, ondanks het eerdere gebrek in bevoegdheid. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de waarde van het object had onderbouwd met een waarderapport en dat de belanghebbende geen gronden had aangevoerd tegen de vastgestelde waarde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4705
uitspraak van 16 januari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van [de gemeente],
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) heeft met dagtekening 31 maart 2016 bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] , te [plaats] (hierna: het object), per waardepeildatum 1 januari 2014 en daarbij de staat van het object op 1 januari 2015 (hierna ook: de toestandsdatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 op € 363.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) 2015 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar van de BWB heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 juni 2016 de waarde verminderd tot een van € 197.000 en de aanslag dienovereenkomstig aangepast.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 juli 2016, ontvangen bij de rechtbank op 19 juli 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De heffingsambtenaar van de BWB heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016 te Breda. Een overzicht van de verschenen personen en het verhandelde ter zitting is vastgelegd in een proces-verbaal dat gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het object. Het object betreft een in aanbouw zijnde werktuigenberging. Op 16 mei 2014 is een deel van 25% gereed bepaald. Op het perceel bevinden zich voorts een mestkelder en een verharding van 550 m2. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 30.895 m2.
2.2.
[de gemeente] is per 1 januari 2016 uit de BWB getreden. Het besluit aanwijzing heffingsambtenaar 2015 van 5 december 2014, waarin [de gemeente] de BWB bevoegd verklaart met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ namens [de gemeente] en tot het heffen van belastingen als bedoeld in de gemeenschappelijke regeling BWB namens deze gemeente, is bij besluit van 4 december 2015 per 1 januari 2016 ingetrokken.
2.3.
De heffingsambtenaar van [de gemeente] heeft in een besluit van 30 juni 2016 het volgende besloten:
“1. De teamleiders van de Belastingsamenwerking West Brabant te mandateren om namens hem besluiten te nemen, stukken af te doen en uitgaande brieven te ondertekenen en juridisch verweer te voeren in beroepszaken voor zover het aangelegenheden betreft waarbij de aanslagen door de Belastingsamenwerking West Brabant zijn opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheden zich daartegen verzet.2. Dit besluit in werking te laten treden op de dag na bekendmaking.”.
2.4.
Bij mandaatbesluit van 21 december 2011 heeft de heffingsambtenaar van [de gemeente] het volgende besloten:
“1. De behandeling en het afdoen van bezwaarschriften en (hoger) beroepszaken te mandateren aan de heffingsambtenaar van de Gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking West-Brabant.(…)3. De gemandateerde heeft met deze mandaatverlening ingestemd en is bevoegd ondermandaat te verlenen.4. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2012.”.
2.5.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van het object op de toestandsdatum en de hoogte van de aanslag OZB. Belanghebbende bepleit een waarde rond de € 148.000. De heffingsambtenaar verdedigt een waarde van € 197.000. Voorts is in geschil of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de waarde en de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid
4.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de heffingsambtenaar van de BWB bevoegd was de beschikking en aanslag op te leggen alsmede de uitspraken op bezwaar te doen.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting gesteld dat de beschikking en aanslag weliswaar onbevoegd zijn opgelegd, maar dat dit gebrek in de uitspraken op bezwaar is hersteld. Gelet op het besluit van 21 december 2011 is de heffingsambtenaar van de BWB bevoegd om de uitspraken op bezwaar te doen, aldus de heffingsambtenaar ter zitting.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de beschikking en de aanslag onbevoegd zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de BWB, alsmede dat de uitspraken op bezwaar onbevoegd door de heffingsambtenaar van de BWB zijn genomen. Doordat het aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar 2015 per 1 januari 2016 is ingetrokken is de heffingsambtenaar van de BWB vanaf 1 januari 2016 niet meer bevoegd namens [de gemeente] uitvoering te geven aan de Wet WOZ en namens deze gemeente OZB te heffen. De beschikking en de aanslag van 31 maart 2016 zijn daarom onbevoegd opgelegd. Het mandaatbesluit van 21 december 2011 mandateert de heffingsambtenaar van de BWB voor de behandeling en het afdoen van bezwaarschriften en (hoger) beroepszaken. Dit mandateringsbesluit is genomen in een periode waarin er een geldend aanwijzingsbesluit was waarin de heffingsambtenaar van [de gemeente] de heffingsambtenaar van de BWB bevoegd had verklaard met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ en het heffen van OZB namens deze gemeente. Vanaf het moment waarop het aanwijzingsbesluit is ingetrokken, kon de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaar niet meer op het genoemde mandaatbesluit worden gebaseerd. Artikel 7:11 van de Awb schrijft immers voor dat in geval van een ontvankelijk bezwaar het bestreden besluit wordt heroverwogen en dat het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, dit besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Nu de heffingsambtenaar van de BWB vanaf het moment van intrekking van het aanwijzingsbesluit niet meer bevoegd was tot het opleggen van beschikkingen en aanslagen, verzet artikel 7:11 van de Awb zich ertegen dat de heffingsambtenaar van de BWB onder die omstandigheden uitspraken op het bezwaar van belanghebbende doet op grond van het mandateringsbesluit van 21 december 2011.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij niet in zijn belangen is geschaad door het bevoegdheidsgebrek en dat de rechtbank aan het bevoegdheidsgebrek voorbij kan gaan. Belanghebbende wil dat de rechtbank een inhoudelijk oordeel geeft over de waarde van het object. De bevoegde heffingsambtenaar heeft ter zitting de inhoud van de beschikking, aanslag en uitspraken op bezwaar bekrachtigd. Hierbij is ook aangegeven dat bij een eventuele vernietiging van de beschikking en de aanslag de bevoegde heffingsambtenaar (binnen de daarvoor geldende termijn) een beschikking en aanslag zal opleggen naar een zelfde waarde van het object. De rechtbank is met partijen van oordeel dat in dit geval belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad door het geconstateerde bevoegdheidsgebrek. De rechtbank ziet gelet hierop en omwille van de proceseconomie een grond om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het bevoegdheidsgebrek voorbij te gaan (onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5364).
Hoorplicht4.5.1. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.5.2.
De rechtbank stelt vast dat in bezwaar alleen de waarde van het object in geschil was. In de door belanghebbende ten tijde van bezwaar overgelegde e-mail van 4 april 2016 blijkt dat belanghebbende van mening is dat de waarde van het object maximaal € 225.000 mag bedragen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in de uitspraken op bezwaar vastgesteld op € 197.000. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar daarmee volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen en heeft hij daarom van het horen mogen afzien. Gelet hierop is geen sprake van schending van de hoorplicht.
Waarde van het object
4.6.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.7.
De bewijslast dat de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde van € 197.000 niet te hoog is, rust op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe een waarderapport overgelegd, opgemaakt op 11 augustus 2016 door [persoon A] , taxateur. In het waarderapport is een methode van waardering gevolgd waarbij onderscheid is gemaakt tussen onbebouwde bedrijfsdelen en gebouwde bedrijfsdelen. Bij de taxatie is gebruik gemaakt van de Taxatiewijzer en kengetallen Deel 20A Grond bij agrarische objecten en Deel 20B, agrarische gebouwen, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In de taxatiewijzer wordt uitgegaan van standaardoppervlakten, ‘ranges’ van bouwjaren en van kengetallen, die zijn gebaseerd op gerealiseerde transactieprijzen van agrarische objecten uit diverse gemeenten in Nederland. Verder heeft de heffingsambtenaar een overzicht van de waardeopbouw betreffende het object in het geding gebracht. Hierin wordt de waarde getaxeerd op € 197.000. De taxateur heeft het object op 27 augustus 2015 uitpandig opgenomen.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank met het waarderapport en de bijbehorende ‘bijlage waardeopbouw’ aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 197.000 niet te hoog is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de heffingsambtenaar in beginsel kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de gehanteerde landelijke taxatiewijzers als hulpmiddel kunnen dienen bij de waardering van de onroerende zaken. Deze taxatiewijzers zijn op de uitgangspunten van de Wet WOZ gebaseerde taxatie-instrumenten, met behulp waarvan, door verzameling en analyse van marktgegevens van agrarische objecten, de waarde in het economische verkeer voor agrarische (deel)objecten kan worden bepaald. Dat neemt echter niet weg dat deze taxatiewijzers algemene gegevens bevatten met betrekking tot de waardering van onroerende zaken en geen rekening houden met de specifieke kenmerken van individuele onroerende zaken. De vermelding van een kengetal in de taxatiewijzers kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een specifieke casus, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de individuele omstandigheden van de onroerende zaak. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 23 juli 2013 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2013:3381.
4.8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar in dit geval voldoende rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het object. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen de waardering van het perceel grond bij het object op basis van de agrarische grondwaarde. Belanghebbende heeft enkel gesteld dat sprake is van een onvoltooid bouwwerk dat niet verder gebouwd kan worden; hieraan kan volgens belanghebbende niet de waarde worden toegekend die de heffingsambtenaar daaraan toekent. Op 16 mei 2014 was de werktuigberging voor 25% gereed; dat is door belanghebbende ook niet betwist. Een voltooide werktuigenberging van 999 m2 heeft op basis van de taxatiewijzer een waarde van € 215.784. De heffingsambtenaar heeft van die waarde 25% in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een redelijke benadering van de in aanbouw zijnde werktuigenberging. Anders dan belanghebbende betoogt dient wel degelijk een bepaalde waarde te worden toekend aan de in aanbouw zijnde werktuigenberging. Het fundament en bepaalde muren zijn reeds gerealiseerd. Gelet op het feit dat de werktuigenberging voor 25% gereed was is de rechtbank van oordeel dat de waarde van € 52.747 die de heffingsambtenaar aan het gereed zijnde gedeelte heeft toegekend, niet te hoog is. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd als gronden tegen de vastgestelde waarde van de woning aan de [adres] te [plaats] kan in de onderhavige procedure niet worden beoordeeld, omdat de woning aan de [adres] te [plaats] niet in de onderhavige beschikking en aanslag is opgenomen.
Hoogte OZB 2016
4.9.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit recente publicaties in de (vak)media blijkt dat diverse gemeenten een aanzienlijk hogere onroerende-zaakbelasting heffen dan uitdrukkelijk is afgesproken met het Rijk en dat ook [de gemeente] zich hierdoor schuldig maakt aan een onrechtmatige overheidsdaad jegens belanghebbende, dan wel handelt in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in dit geval willekeur. Nader onderzoek naar het OZB-beleid van de gemeente moet volgens belanghebbende uitwijzen of dit ook bij [de gemeente] aan de orde is en, zo ja, wat dit voor de beroepsprocedure betekent.
4.9.2.
De rechtbank stelt voorop dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regels, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Daarbij gelden als randvoorwaarden dat de gemaakte keuze niet in strijd mag komen met algemene rechtsbeginselen en dat de heffing niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet voor ogen kan hebben gehad.
4.9.3.
Nu belanghebbende niets heeft aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de door de gemeente vastgestelde onroerende-zaakbelastingtarieven in strijd met de algemene rechtsbeginselen zijn vastgesteld dan wel dat de heffing van OZB in dit geval leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, kan deze enkele stelling, naar het oordeel van de rechtbank, niet slagen.
4.10.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van het object alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2017 door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.