ECLI:NL:RBZWB:2016:8472

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 13 _ 4228
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslagen en boeten opgelegd aan belanghebbende over meerdere jaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 2007 tot en met 2010, waarbij ook boeten waren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht had opgelegd, omdat de belanghebbende gedurende de betreffende jaren geen of onjuiste aangiften omzetbelasting had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende opzettelijk nihilaangiften had ingediend, terwijl zij wist dat er omzetbelasting verschuldigd was. De rechtbank heeft de boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd, verminderd vanwege de lange duur van de procedure, maar heeft de naheffingsaanslagen en de meeste boeten in stand gelaten. De rechtbank heeft ook een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan de belanghebbende vanwege de lange duur van de procedure. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden heeft gewogen en de belangen van beide partijen heeft afgewogen. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de boetebeschikkingen die zijn vernietigd en verminderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 13/4228 en 13/4229
Uitspraak van 20 oktober 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501) en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.0501). Daarbij zijn bij beschikking boeten opgelegd en is heffingsrente vastgesteld.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 juli 2013 de naheffingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2013, ontvangen bij de rechtbank op 6 augustus 2013, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een nadere stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat op 23 juli 2014 aan partijen is verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
1.6.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft de inspecteur de rechtbank bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen.
1.7.
De geheimhoudingskamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 7 januari 2016 tussenuitspraak gedaan in de zaak aldaar bekend onder kenmerk 13/00311 ten name van belanghebbende.
1.8.
Bij brief van 9 februari 2014, na daartoe bij brief van 12 januari 2014 door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de inspecteur op de tussenuitspraak gereageerd. Belanghebbende heeft, na daartoe bij brief van 12 februari 2014 door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 19 april 2014 gereageerd. Bij brieven van 4 mei 2016 en 31 augustus 2016 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn telkens in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 september 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen, de behandelde beroepen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met de uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet omzetbelasting 1968 (Wet OB). Zij verhuurt onroerend goed en handelt in gebruikte auto’s. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door [de holding] (de holding). Directeur en enig aandeelhouder van de holding is [persoon A] . De holding houdt ook alle aandelen in de besloten vennootschappen [A BV] en [B BV] , welke vennootschappen zich ook bezighouden met de handel in gebruikte auto’s. De administratie van alle vennootschappen wordt gevoerd door [persoon B] .
2.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken steeds nihilaangiften omzetbelasting gedaan. Zij deed aangifte per kwartaal.
2.3.
In 2010 is namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Daarbij is onder meer beoordeeld of de aangiften omzetbelasting over 2007 tot en met 2009 in overeenstemming waren met de administratie van belanghebbende, en of de auto’s, die in het bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) voor de houderschapsbelasting op naam van belanghebbende hebben gestaan (verder: het HSB-bestand), ook in de administratie waren verantwoord. De controleur heeft daarbij een excel-overzicht gebruikt waarop een groot aantal auto’s staat, met RDW-registratienummer, kenteken, koop- en verkoopdata en specificaties per auto. Dat overzicht behoort tot de stukken.
2.4.
De controle heeft geleid tot drie soorten correcties:
- Uit de controle bleek dat volgens de administratie van belanghebbende ieder kwartaal omzetbelasting verschuldigd was. Deze omzetbelasting heeft de inspecteur nageheven.
- De controleur heeft de in- en verkoop van margeauto’s vanaf 2008 niet als zodanig geaccepteerd omdat er geen inkoopverklaringen aanwezig waren en heeft over het verschil tussen de verkoopopbrengsten en de marge omzetbelasting nageheven.
- Op basis van het HSB-bestand zijn extra in- en verkopen van auto’s geboekt, wat heeft geleid tot hogere aftrek voorbelasting en hogere omzetbelasting over verkopen.
2.5.
De naheffingsaanslag 2010 is geheel gebaseerd op de uit de eigen boekhouding van belanghebbende volgende aansluitverschillen. De naheffingsaanslagen zijn als volgt samengesteld:
2007
Administratie
HSB
Naheffing
1e kw
€ 9.165
€ -2.145
€ 7.020
2e kw
€ 3.401
€ 4.208
€ 7.609
3e kw
€ 5.049
€ 2.716
€ 7.765
4e kw
€ 4.474
€ 1.492
€ 5.966
€ 28.360
2008
HSB+ marge
1e kw
€ 5.216
€ 3.980
€ 9.196
2e kw
€ 39.496
€ 2.907
€ 42.403
3e kw
€ 6.092
€ 3.398
€ 9.490
4e kw
€ 14.347
€ 4.873
€ 19.220
€ 80.309
2009
HSB+ marge
1e kw
€ 12.692
€ 3.459
€ 16.151
2e kw
€ 9.952
€ 1.259
€ 11.211
3e kw
€ 6.666
€ 1.199
€ 7.865
4e kw
€ 12.115
€ 3.397
€ 15.512
€ 50.739
2010
Aangifte
Administratie
Naheffing
1e kw
€ 5.000
€ 13.196
€ 8.196
2e kw
€ 4.000
€ 34.875
€ 30.875
3e kw
€ 8.138
€ 6.913
- € 1.225
4e kw
€ 5.265
€ 5718
€ 453
€ 38.299
2.6.
Aan belanghebbende is ook een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over 2006. Daarover wordt thans (in hoger beroep) geprocedeerd bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De geheimhoudingskamer van dat Hof heeft in een tussenuitspraak onder meer geoordeeld dat de inspecteur gegevens van een koper die volgens het HSB-bestand een auto in 2006 had gekocht, openbaar moest maken. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de inspecteur in de onderhavige zaak alsnog nadere gegevens verstrekt van enkele auto’s die volgens het HSB-bestand in 2007 zijn verkocht.
2.7.
Bij de naheffingsaanslagen zijn over de jaren 2007 tot en met 2009 boeten opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting; over het jaar 2010 van 25% van de nageheven omzetbelasting. Bij brief van 28 juli 2010 zijn de bevindingen van het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld. Daarbij is aangekondigd dat de naheffingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 zouden worden opgelegd met een boete van 50% omdat sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet. De naheffingsaanslag over 2010 is aangekondigd bij brief van 27 april 2012; daarbij is tevens de boete aangekondigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen en de boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslagen en de beschikkingen en toekenning van een bedrag aan immateriëleschadevergoeding. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift gesteld niet te kunnen reageren op de HSB-bestanden omdat deze niet waren overgelegd. Nu de inspecteur de bestanden alsnog heeft verstrekt, gaat de rechtbank er van uit dat deze stelling van belanghebbende geen behandeling meer behoeft. Belanghebbende heeft op de zitting ook gesteld dat niet is voldaan aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het gerechtshof, maar niet nader gespecificeerd welke stukken dan zouden ontbreken. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de inspecteur niet alle stukken heeft verstrekt en gaat aan die stelling voorbij.
De verschuldigde omzetbelasting
4.2.
De belangrijkste correcties komen voort uit de administratie van belanghebbende zelf. Belanghebbende heeft de juistheid daarvan wel betwist, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre er in de administratie omzet zou zijn opgenomen die in werkelijkheid niet is gegenereerd. Uit de stukken blijkt dat [persoon A] de administratieve bescheiden verstrekte aan [persoon B] die ze vervolgens in de administratie verwerkte. Dan valt niet in te zien hoe er niet gerealiseerde omzet in de administratie opgenomen zou kunnen zijn. De rechtbank gaat dus – in zoverre – uit van de juistheid van de administratie en heeft geen reden aan de juistheid van de aldus berekende correcties te twijfelen. Alle omzet van belanghebbende uit de autohandel is immers onderworpen aan het normale omzetbelastingtarief. Dat leidt tot het oordeel dat belanghebbende over alle kwartalen in de jaren 2007 tot en met 2009 aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting verschuldigd was terwijl geen omzetbelasting werd aangegeven, zodat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor 2010. Nu over 2010 een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting (€ 38.299) niet is aangegeven en in alle kwartalen een nihilaangifte is gedaan, is aannemelijk dat in al die kwartalen niet de vereiste aangifte is gedaan.
4.3.
Nu niet de vereiste aangiften zijn gedaan, moet de rechtbank de beroepen afwijzen tenzij belanghebbende bewijst dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft dat bewijs niet geleverd.
4.4.
De rechtbank is ook van oordeel dat de correcties redelijk zijn. Dat is naar het oordeel van de rechtbank sowieso het geval voor zover de correcties voortvloeien uit de eigen administratie van belanghebbende. Voor de correctie marge-auto’s acht de rechtbank de correctie eveneens redelijk; nu de margeregeling een uitzondering behelst op het normale heffingssysteem, rust de bewijslast dat sprake is van een marge-auto immers in elk geval op belanghebbende nu zij van die uitzondering gebruik wil maken. Belanghebbende kan dat bewijs leveren door middel van inkoopverklaringen (artikel 4a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting) maar heeft geen enkel bewijs geleverd waaruit blijkt dat inderdaad sprake was van marge-auto’s. De correctie die voortvloeit uit het HSB-bestand acht de rechtbank ook redelijk. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het overzicht dat de inspecteur heeft overgelegd. De inspecteur handelt niet onredelijk door aan te nemen dat de auto’s die volgens dat bestand op naam van belanghebbende hebben gestaan maar niet terug te vinden zijn in de administratie van belanghebbende, wel aan en door belanghebbende zijn geleverd. Ook de daarbij gehanteerde bedragen, die zijn vermeld in het conceptrapport van 30 september 2011 en later nog zijn verminderd, zijn heel redelijk. Dat geldt ook voor de gevallen dat de auto van een particulier was gekocht of dat het kenteken van de auto na verkoop is geschrapt; die omstandigheden zijn zonder nader bewijs onvoldoende voor het oordeel dat dan sprake is geweest van een marge auto respectievelijk uitvoer naar het buitenland.
4.5.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Heffingsrente
4.6.
De rechtbank ziet geen reden voor vermindering van de heffingsrente wegens de lange duur van het boekenonderzoek. Het belopen van heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij in zo’n geval bij de correctie overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt (Hoge Raad, 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536).
De boeten
4.7.
Voor wat betreft de boeten geldt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2009 opzettelijk nihilaangiften heeft gedaan terwijl zij wist dat wel omzetbelasting was verschuldigd. Dat omzetbelasting was verschuldigd, volgt immers al uit de administratie van belanghebbende zelf. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat niet alle in- en verkopen van auto’s zijn geboekt en dat auto’s als margeauto zijn geboekt terwijl belanghebbende wist dat niet over inkoopverklaringen of enig ander bewijs dat van marge-auto’s sprake was te beschikken. Dit alles leidt tot het oordeel dat belanghebbende opzettelijk onterecht nihilaangiften heeft gedaan. Belanghebbende, in de persoon van [persoon A] , moet dat hebben geweten, ook als de aangiften feitelijk zijn ingediend door [persoon B] . [persoon A] was immers degene die de leiding had over de activiteiten van belanghebbende en degene die [persoon B] de gegevens verschafte voor de administratie en het doen van de aangiften. Op de aangiften staat overigens [persoon A] als contactpersoon vermeld. Blijkens het controlerapport is pas in 2010 de kasadministratie van 2008 en 2009 achteraf in de administratie verwerkt – belanghebbende heeft dat niet bestreden. Dat is net zo goed aan belanghebbende te verwijten als aan [persoon B] . De rechtbank acht ongeloofwaardig dat [persoon B] buiten medeweten van [persoon A] de onjuiste nihilaangiften heeft gedaan. Boeten ter hoogte van 50% van de verschuldigde omzetbelasting zijn dan in overeenstemming met het beleid van de belastingdienst en op zich ook passend en geboden.
4.8.
De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende wist dat de aangiften omzetbelasting over de eerste twee kwartalen 2010 te laag waren, nu dat uit de administratie van belanghebbende zelf volgt. Dat niet de juiste bedragen aan omzetbelasting op aangifte zijn voldaan, is dan ten minste te wijten en grove schuld van belanghebbende. Een boete van 25% van de nageheven belasting is dan in overeenstemming met het beleid van de belastingdienst en op zich ook passend en geboden
4.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat haar negatieve balans noopt tot vermindering van de boeten. De rechtbank beschikt echter niet over enig inzicht in de actuele financiële positie van belanghebbende. Daarnaast acht de rechtbank niet aannemelijk dat de balanspositie, die dan kennelijk is gebaseerd op de eigen administratie van belanghebbende, de werkelijkheid weergeeft. Aannemelijk is immers, zoals hiervoor is overwogen, dat in elk geval in de jaren 2007 tot en met 2009 niet alle in- en verkopen zijn geboekt. Nu er geen duidelijkheid is over de werkelijke vermogenspositie van belanghebbende, ziet de rechtbank geen reden voor vermindering van de boeten vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende.
4.10.
Ook het gegeven dat belanghebbende deel uitmaakt van een concern waaraan in verband met hetzelfde feitencomplex boeten zijn opgelegd, is geen reden voor vermindering van de boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd. De omzetbelasting die is nageheven en waar de boeten betrekking op hebben, is immers alleen verschuldigd over niet aangegeven omzet van belanghebbende zelf.
4.11.
Wel is er reden voor vermindering van de boeten wegens de lange duur van de procedure. Tussen de datum van aankondiging van de boeten en de uitspraak van de rechtbank is een periode verstreken van ruim 6 jaar (2007 tot en met 2009) en ruim 4 jaar (2010). De boeten moeten dan worden verminderd met 20% tot € 63.763 voor de jaren 2007 tot en met 2009 en tot € 7.659 voor 2010.
4.12.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
4.13.
Gezien de samenhang tussen de zaken, zal de rechtbank uitgaan van eenmaal een schadevergoeding in beide zaken. De bezwaarschriften zijn ingediend op 8 juni 2012 (2007 tot en met 2009) en 5 juli 2012 (2010). De uitspraak wordt gedaan op 26 oktober 2016. Het tijdsverloop vanaf het eerste bezwaarschrift is dus 52 maanden terwijl 24 maanden de norm is. De rechtbank ziet geen aanleiding de norm te verlengen. Weliswaar is een deel van de vertraging veroorzaakt door de aanhouding na de zitting in juni 2014, mede in afwachting van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof, maar als daar niet op was gewacht had de rechtbank zelf een geheimhoudingskamer moeten inschakelen en zou ook vertraging zijn opgetreden. De te lange duur is dan 28 maanden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van 5 x € 500 of € 2.500. De afdoening van het bezwaar heeft 13 maanden geduurd. Dat is 7 maanden langer dan de norm van 6 maanden. De inspecteur wordt dan veroordeeld tot vergoeding van 7/28 x € 2.500 of € 625. De rechtbank zal de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot vergoeding van het meerdere (€ 1.875) en merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten

Nu sprake is van een immateriëleschadevergoeding, heeft belanghebbende recht op vergoeding van griffierecht en van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, die de rechtbank berekent op € 744: 1 punt voor beroep, 1 punt voor de mondelinge behandeling, 0,5 punt voor de tweede mondelinge behandeling en een 0,5 punt voor schriftelijke reactie op de uitspraak van de geheimhoudingskamer, inlichtingen x 0,5 voor de zwaarte van de zaak x € 496.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de boetebeschikkingen;
  • vermindert de boete over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 63.763;
- vermindert de boete over het tijdvak 2010 tot een bedrag van € 7.659;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 744;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.875;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 625;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 oktober 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.