ECLI:NL:RBZWB:2016:8015

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 1694
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mededelingsplicht pandhouder bij uitwinning pandrecht op bodemzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst over de mededelingsplicht van een pandhouder bij de uitwinning van een pandrecht op bodemzaken. De belanghebbende, die een pandrecht had op activa van een gefailleerde groepsmaatschappij, had nagelaten de ontvanger te informeren over zijn voornemen om het pandrecht uit te oefenen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, als pandhouder, verplicht was om de ontvanger hiervan op de hoogte te stellen, zoals voorgeschreven in artikel 22bis van de Invorderingswet 1990. De rechtbank concludeerde dat de executiewaarde van de activa terecht door de ontvanger was vastgesteld op € 35.000, de prijs die feitelijk bij de verkoop was gehanteerd. De rechtbank verwierp de stellingen van de belanghebbende dat de activa zich niet op de bodem van de groepsmaatschappij bevonden en dat de executiewaarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1694
uitspraak van 15 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 februari 2014 een beschikking gegeven als bedoeld in artikel 22bis, negende lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW ‘90).
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij telefax van 26 maart 2015 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Breda. Een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting dat op 18 april 2016 aan partijen is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft de behandeling geschorst en de ontvanger in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan te leveren. De ontvanger heeft gereageerd bij brief van 15 april 2016. Van deze brief is een kopie aan belanghebbende gezonden om haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Belanghebbende heeft ook na een herinnering niet op de brief gereageerd. Belanghebbende heeft ook niet gereageerd op het verzoek om aan te geven of zij een nieuwe mondelinge behandeling wenste. Bij brief van 23 juni 2016 heeft de rechtbank belanghebbende een laatste termijn gegeven en bericht dat de rechtbank vanwege het ontbreken van enige reactie ervan uitgaat dat belanghebbende afziet van een nieuwe mondelinge behandeling; belanghebbende heeft ook op deze brief niet gereageerd. Met instemming van de ontvanger is een tweede mondelinge behandeling achterwege gebleven.
1.7.
De rechtbank heeft op 15 juli 2016 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 23 augustus 2016, 6 oktober 2016 en 8 december 2016 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de termijn waarbinnen schriftelijk uitspraak wordt gedaan, met zes weken is verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Alle aandelen in belanghebbende worden - al dan niet indirect - gehouden door [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] houdt tevens - al dan niet indirect - alle aandelen in [A BV] (hierna: [A BV] ) en [B BV] (hierna: [B BV] ). Hij hield bovendien, via belanghebbende, alle aandelen in [C BV] (hierna: [C BV] ).
2.2.
[C BV] verzorgde opleidingen. Haar bedrijfsadres was [adres] te [vestigingsplaats] . Belanghebbende heeft aan [C BV] een bedrag geleend van - uiteindelijk, in 2010 - € 463.730,73.
2.3.
Bij onderhandse akte van 7 april 2011 heeft [C BV] tot zekerheid van al hetgeen belanghebbende te vorderen had of zou krijgen, alle vorderingen op debiteuren aan belanghebbende verpand. Aan de akte was een debiteurenlijst gehecht. In de pandakte is vermeld dat sprake is van een tweede pandrecht aangezien de Belastingdienst een eerste pandrecht had van € 75.000. De akte is ondertekend door [persoon A] , zowel namens [C BV] als namens belanghebbende.
2.4.
In een memo van 1 december 2011 is vastgelegd dat aan de lening vanuit belanghebbende aan [C BV] als waarborg en garantiestelling worden toegevoegd – kort gezegd – alle materiële en immateriële activa van de onderneming van [C BV] .
2.5.
[B BV] is opgericht op 20 november 2013. Enig bestuurder van [B BV] is [D BV] waarvan [persoon A] de bestuurder is. Gevolmachtigde is [persoon B] . Op 6 december 2013 heeft [B BV] van [A BV] gehuurd een deel van de bedrijfsruimte op het adres [adres] te [vestigingsplaats] , te weten 1 kantoorruimte klein, 2 archiefruimtes en de kasten.
2.6.
Bij e-mail van 8 december 2013 gericht aan [e-mailadres] heeft de advocaat van belanghebbende bericht dat besloten was het faillissement van de [C BV] aan te vragen, en tevens gemeld dat belanghebbende een vordering had op [C BV] en uit dien hoofde een eerste pandrecht had gevestigd op de vorderingen van [C BV] , omdat het pandrecht van de Belastingdienst teniet was gegaan na betaling van de schulden waar dat recht betrekking op had.
2.7.
In de notulen van een vergadering van 12 december 2013 waarbij onder meer [persoon A] , [persoon C] en [persoon D] aanwezig waren, is vermeld:
“ [C BV] heeft alle activa verpand aan [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft (…) zich beroepen op de verpanding en deze verpanding openbaar gemaakt. (…) [Belanghebbende] heeft tevens de overige activa als verpanding en wil daar gebruik van maken. De gevolgen hiervan zullen dusdanig zijn dat [C BV] failliet zal gaan. (…)
De aanwezige materiële activa:
- De aanwezige activa is verpand aan [belanghebbende] en mag alleen openbaar verkocht worden.
- [B BV] heeft zich nu als koper gemeld die bereid is 42.350 incl. btw te betalen.
- De waarde op de balans is nog slechts 35.000.
- De waarde zoals geschat door [persoon D] en [persoon C] is slechts 25.000
- De vergadering gaat akkoord met deze verkoop, welke zal worden bekrachtigd door een factuur vanuit [C BV] .
(…)”
2.8.
Op 23 december 2013 heeft [C BV] de in 2.7 bedoelde factuur uitgeschreven waarbij al haar materiële activa werden verkocht aan [B BV] voor € 35.000 (plus € 7.350 omzetbelasting; in totaal dus € 42.350).
2.9.
Op 7 januari 2014 is [C BV] failliet verklaard.
2.10.
Tot de stukken behoort een faillissementsverslag gedateerd 6 november 2015, opgesteld door de curator van [C BV] waarin onder meer is vermeld dat [C BV] een doorstart heeft gemaakt in 2010 na het faillissement van eerdere [vennootschappen] , en dat de bedrijfsmiddelen en goodwill volgens [persoon A] zouden vallen onder het pandrecht van belanghebbende. Tevens is door de curator een kopie van een akte van verpanding verstrekt, gedateerd 5 augustus 2010, waarin staat dat [C BV] tot zekerheid aan belanghebbende heeft verpand de aanwezige activa, zowel materieel als immaterieel, en het eigendomsrecht van de merknaam “ [C BV] ” en van het logo. De bij de akte behorende specificatie vermeldt een liquidatiewaarde van de materiële activa van € 80.900. De akte is namens de vennootschappen ondertekend door [persoon A] .
2.11.
[C BV] heeft haar belastingschulden niet betaald. Bij brief van 16 januari 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende verzocht om een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaken van [C BV] , onder verwijzing naar artikel 22bis, zevende lid, van de IW ‘90. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft de ontvanger de bestreden beschikking afgegeven. Daarin heeft hij de executiewaarde van de bodemzaken gesteld op € 35.000 en de betalingsverplichting van belanghebbende ex artikel 22bis, tiende lid, van de IW ‘90 vastgesteld op datzelfde bedrag.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
- belanghebbende een pandrecht had op de door [C BV] aan [B BV] verkochte materiële activa;
- die activa zich bevonden op de bodem van [C BV] ;
- voor belanghebbende een mededelingsplicht bestond als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW ‘90;
- de executiewaarde op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt de eerste drie vragen ontkennend, de ontvanger bevestigend. De laatste vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de ontvanger ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en, voor wat de ontvanger betreft, het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 22bis van de IW ‘90 bepaalt, in grote lijnen en voor zover hier van belang, dat een pandhouder van een bodemzaak, die voornemens is het pandrecht uit te oefenen, daarvan mededeling moet doen aan de ontvanger (eerste en tweede lid) en daarna vier weken moet wachten met het uitoefenen van het pandrecht (vijfde lid). Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf van de belastingschuldige hoeven niet te worden gemeld (derde lid). Indien de pandhouder geen mededeling doet, is hij verplicht op vordering van de ontvanger binnen veertien dagen na de dagtekening van de brief van de ontvanger waarin om de hierna bedoelde verklaring wordt verzocht, een met bescheiden gestaafde verklaring te doen over de executiewaarde van de bodemzaak (zevende en achtste lid). De ontvanger stelt de executiewaarde vast bij voor bezwaar vatbare beschikking (negende lid). Het vijftiende lid bepaalt dat tegen deze beschikking bezwaar en beroep kan worden ingesteld conform Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.2.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of belanghebbende mededeling had moeten doen aan de ontvanger, als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW ‘90.
4.2.1.
Vaststaat dat [persoon A] , tevens bestuurder van belanghebbende, in het kader van het faillissement aan de curator van [C BV] heeft gemeld dat belanghebbende ook een pandrecht had op de materiële activa van [C BV] en daarbij de in 2.10 vermelde pandakte heeft overgelegd. Dat ook sprake was van verpanding van de materiële activa wordt ondersteund door de inhoud van de notulen van de vergadering van 12 december 2013 (zie 2.7). Dit een en ander biedt voldoende steun aan de stelling van de ontvanger dat belanghebbende een pandrecht had op de materiële activa en dat in de vergadering van 12 december 2013 is besloten dat pandrecht uit te oefenen met de verkoop van die zaken door [C BV] aan [B BV] . Niet is gesteld of gebleken dat de verkoop werd verricht in de normale bedrijfsuitoefening van [C BV] . Integendeel: de handelingen vonden plaats in het kader van het stopzetten daarvan en het voorziene faillissement van [C BV] .
4.2.2.
Artikel 22bis van de IW ‘90 is van toepassing indien sprake was van zaken als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de IW ‘90 die zich op de bodem van de belastingschuldige ( [C BV] ) bevonden. Artikel 22, derde lid, van de IW ‘90 definieert – voor zover hier van belang – bodemzaken als roerende zaken die dienen ter stoffering van een huis, waarbij volgens vaste jurisprudentie het begrip ‘huis’ ruim wordt uitgelegd zodat ook een kantoorruimte daaronder valt. Belanghebbende stelt dat de materiële activa zich ten tijde van de verkoop niet bevonden op de bodem van [C BV] maar in de door [B BV] gehuurde ruimte. De ontvanger heeft dat betwist en gesteld dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [C BV] haar adres zou hebben verlaten. De rechtbank stelt vast dat de huurovereenkomst tussen [A BV] en [B BV] betrekking heeft op het adres [adres] te [vestigingsplaats] waar [C BV] was gevestigd. Niet is gesteld of gebleken dat [C BV] in december 2013 dat adres niet meer rechtmatig gebruikte. Alsdan kan geen waarde gehecht worden aan de huurovereenkomst tussen [A BV] en [B BV] voor een deel van de ruimte waarover [C BV] beschikte en is niet aannemelijk dat de materiële zaken van [C BV] – die immers nog tot 23 december 2013 haar onderneming uitoefende – zich niet meer bevonden op de bodem van [C BV] . Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve ook voldaan aan de eis dat de verpande zaken ten tijde van het voornemen tot uitwinning bodemzaken waren.
4.2.3.
Uitgaande van hetgeen in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, had belanghebbende haar voornemen tot uitwinning van de bodemzaken moeten melden, mits de waarde van die zaken bij het aangaan van de overeenkomst tussen [C BV] en belanghebbende gelijk was aan of hoger was dan € 10.000 (artikel 22bis, zeventiende lid, van de IW ‘90 en artikel 1cj van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). De rechtbank heeft geen enkele reden om te veronderstellen dat de waarde onder die drempel bleef. In de eerste plaats niet omdat in de notulen van de vergadering van 12 december 2013 is vastgesteld dat de werkelijke waarde van de zaken werd geschat op € 25.000 en een zo groot verschil met de waarde die belanghebbende voorstaat, niet zonder nadere motivering die ontbreekt, aannemelijk is. In de tweede plaats niet omdat de zaken mede omvatten de zaken die in 2010 door [C BV] waren overgenomen en die een executiewaarde hadden van ruim € 80.000 (zie 2.10).
4.3.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende haar voornemen tot uitwinning had moeten melden en dat de ontvanger de executiewaarde van de zaken terecht bij beschikking heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger aannemelijk gemaakt dat de executiewaarde niet te hoog is vastgesteld, nu € 35.000 de prijs is die feitelijk tussen [C BV] en [B BV] is gehanteerd bij de verkoop van de zaken en die waarde wordt ondersteund door het gegeven dat de verkoop mede betrekking had op zaken die in 2010 door [C BV] waren overgenomen en die toen een executiewaarde hadden van ruim € 80.000.
4.4.
De conclusie luidt dat het beroep ongegrond is.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 december 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.