ECLI:NL:RBZWB:2016:6526

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 15_7193
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade bij de realisering van een klimbos in een bos- en natuurgebied

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiser, eigenaar van een perceel nabij een gepland klimbos in Schouwen-Duiveland, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade na de afwijzing van zijn verzoek door het college van burgemeester en wethouders. Eiser stelde dat de schade die hij ondervond door de nabijheid van het klimbos niet binnen het normaal maatschappelijk risico viel, en dat het college dit onvoldoende had gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat de afstand van het perceel van eiser tot het klimbos, ongeveer 43 meter, van doorslaggevend belang was voor de beoordeling van de schade. De rechtbank concludeerde dat de schade van € 20.000,- (ongeveer 2,8%) niet volledig binnen het normaal maatschappelijk risico viel, en dat het college ten onrechte had gesteld dat de gehele schade voor rekening van eiser moest blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en kende eiser een tegemoetkoming in planschade toe van € 5.700,-. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 992,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om bij het vaststellen van het normaal maatschappelijk risico rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder de afstand tot de ontwikkeling en de aard van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/7193 WET

uitspraak van 14 oktober 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: drs. H.P.W. Havens,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) van het college inzake het afwijzen van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 2 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van hindernisparcoursen (klimbos) in een bos- en natuurgebied aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Dit besluit is op 30 oktober 2013 in werking getreden en op 10 september 2014 onherroepelijk geworden.
Naar aanleiding hiervan heeft eiser een aanvraag ingediend voor tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Eiser is sinds 14 september 1994 eigenaar van en woonachtig op het perceel aan de [adres2] te [woonplaats] . De kortste afstand van het gebied waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft bedraagt tot de grens van het perceel van eiser ongeveer 43 meter en tot de woning van eiser ongeveer 63 meter.
De door het college ingeschakelde adviseur Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ) heeft in mei 2015 een definitief advies uitgebracht. In dit advies is geconcludeerd dat de verleende omgevingsvergunning voor eiser heeft geleid tot een nadeligere positie, waaruit voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid. Het nadeel is veroorzaakt door een planologische toename van de geluidsoverlast en een aantasting van de situeringswaarde van het object van eiser. SAOZ heeft de waarde van het object van eiser per peildatum getaxeerd op € 715.000,- en de waarde van het object op grond van het nieuwe planologisch regime getaxeerd op € 695.000,-. Dit betekent dat de waardevermindering € 20.000,- bedraagt (ongeveer 2,8%). Vervolgens is SAOZ tot de conclusie gekomen dat in dit geval de schade volledig voor rekening van eiser moet worden gelaten wegens het normaal maatschappelijk risico.
Bij besluit van 10 juni 2015 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiser afgewezen, overeenkomstig het advies van SAOZ.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft eiser verwezen naar de door hem eerder aan SAOZ overgelegde contra-expertise van Tog Nederland (Tog) van 19 maart 2015. Tog deelt de conclusie van SAOZ dat de planologische wijziging leidt tot een toename van de geluidsoverlast en een aantasting van de situeringswaarde van het object van eiser. Verder staat volgens Tog de daaraan gekoppelde waardevermindering van ongeveer 2,8% in verhouding tot het nadeel dat is vastgesteld. Tog is echter in tegenstelling tot SAOZ van mening dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die nopen tot het afwijken van een normaal maatschappelijk risico van 2%.
Op 10 september 2015 heeft de Commissie bezwaarschriften aan het college geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en over te gaan tot uitkering van een tegemoetkoming van € 5.700,-, rekening houdende met het in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro vastgestelde forfait van 2%.
Op 30 september 2015 heeft SAOZ een nader advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat het bezwaarschrift en het advies van de Commissie bezwaarschriften geen aanleiding geven om de eerdere conclusies uit het advies van mei 2015 te herzien.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser voert, samengevat, aan dat het college ten onrechte zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft afgewezen. Volgens eiser heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Eiser verwijst in dit kader naar de door hem overgelegde nadere reactie van Tog van 4 november 2015. Verder brengt eiser naar voren dat hij, als gevolg van de korte afstand van zijn perceel tot het intensief gebruikte klimbos, dagelijks aanzienlijke (geluids)overlast ondervindt. Daarnaast wijst eiser op de omstandigheid dat het realiseren van het klimbos niet in het planologisch beleid van de gemeente Schouwen-Duiveland vastlag.
3. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel bepaalt dat in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
4. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college op goede gronden de aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in planschade heeft afgewezen.
De rechtbank constateert dat het college de adviezen van SAOZ van mei 2015 en september 2015 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De in deze adviezen gemaakte planologische vergelijking en de vastgestelde waardevermindering van € 20.000,-(ongeveer 2,8%) worden door eiser niet betwist. Wel betwist eiser – onder verwijzing naar de door hem overgelegde reacties van Tog van maart 2015 en november 2015 – de conclusie van het college en SAOZ dat deze schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico van eiser valt.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraken van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071 en van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668) moet de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden. Dit houdt in dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Verder volgt uit de uitspraak van de AbRS van 12 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:381) dat indien een ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, dit niet betekent dat de gevolgen van die ontwikkeling per definitie onder het normale maatschappelijke risico vallen.
6. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank verder voorop dat uit voornoemde vaste rechtspraak van de AbRS eveneens volgt dat de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het college is. Hieruit volgt dat het college bij deze vaststelling beoordelingsruimte heeft. Het college zal deze vaststelling naar behoren moeten motiveren, waarbij als uitgangspunt geldt dat naarmate een hoger percentage als drempel wordt gehanteerd, er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld. De rechter toetst deze motivering en kan de omvang van het normaal maatschappelijk risico vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
7. In tegenstelling tot het college en SAOZ is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om een hoger maatschappelijk risico aan te nemen dan het op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro geldende minimumforfait van 2%.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het realiseren van het klimbos, alhoewel een dergelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling, niet in de lijn der verwachtingen lag. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het gebied waar het klimbos is voorzien onderdeel uitmaakt van het Natura 2000-gebied Kop van Schouwen, waar als uitgangspunt geldt dat bestaande natuurwaarden moeten worden beschermd.
Daarnaast was het gebied in het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied West” expliciet bestemd als “Beschermd natuurgebied” op grond waarvan uitsluitend extensieve recreatie was toegestaan. De rechtbank is in navolging van eiser en Tog van oordeel dat een ontwikkeling van intensieve recreatie in de vorm van een klimbos – met op jaarbasis 15.000 actief deelnemende bezoekers exclusief begeleiding – niet in de lijn der verwachtingen lag. Dit klemt temeer nu uit het gevoerde ruimtelijke beleid van de gemeente Schouwen-Duiveland evenmin volgt dat een dergelijke ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. De ontwikkeling past bovendien ook niet in het gevoerde ruimtelijke beleid. Dit blijkt uit zowel de adviezen van SAOZ als de door eiser overgelegde reacties van Tog. Zo heeft SAOZ in de adviezen overwogen dat niet is gebleken dat de ontwikkeling past binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid en evenmin is gebleken dat voorafgaand aan de peildatum sprake is geweest van langjarige voorbereidende besluitvorming met het oog op deze specifieke ontwikkeling.
Van doorslaggevend belang acht de rechtbank verder de geringe afstand van het perceel en de woning van eiser tot het gebied waar het klimbos is voorzien van respectievelijk 43 meter en 63 meter. Zoals SAOZ terecht concludeert in haar adviezen is deze afstand in het kader van de planologische toename van de geluidsoverlast klein te noemen. Ook uit het akoestisch rapport “Klimbos Westerschouwen” van Kraaij Akoestisch Adviesbureau van 22 november 2012 blijkt dat de woning van eiser het meest kritisch is wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van ten hoogste 47 dB(A) in de dagperiode en 43 dB(A) in de avondperiode. De rechtbank verwijst ter onderbouwing hiervan ook naar voornoemde uitspraak van de AbRS van 12 februari 2014. Daaruit volgt dat de geringe afstand van een planologische ontwikkeling tot een woning van betekenis is voor het antwoord op de vraag of de gestelde schade binnen het normale maatschappelijk risico valt.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gehele schade in de vorm van een waardevermindering van € 20.000,- (ongeveer 2,8%) binnen het normaal maatschappelijk risico van eiser valt.
Als gevolg hiervan kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat aan eiser op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 5.700,-. Uit artikel 6.2, tweede lid, van de Wro volgt immers dat een waardevermindering van 2% tot het normaal maatschappelijk risico van eiser behoort.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
10. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Eiser heeft eveneens verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in de bezwaarfase. Nu naar het oordeel van de rechtbank het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, ziet de rechtbank voldoende grond voor een vergoeding van deze proceskosten. De rechtbank verwijst in dit kader naar het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verzocht om vergoeding van de deskundigenkosten constateert de rechtbank dat eiser deze deskundigenkosten niet heeft onderbouwd of gespecifieerd. Daarnaast heeft eiser in het ‘Formulier proceskosten’ geen melding meer gemaakt van zijn verzoek om vergoeding van deze kosten. Als gevolg hiervan komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van een mogelijke vergoeding van de deskundigenkosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat aan eiser op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 5.700,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.