ECLI:NL:RBZWB:2016:6163

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
3 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6750
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en proceskostenvergoeding in het bestuursrecht met betrekking tot zorginstelling en zorgmanege

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, bestuurder van een zorginstelling, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, waarbij hij een deel van de kosten van de zorgmanege, de verhoging van de onkostenvergoeding en de huurwaarde van de woning van de dochter als uitgaven ten behoeve van belanghebbende in privé had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen terecht had opgelegd, maar dat de hoogte van de correcties niet volledig gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de aanslagen verminderd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 10.000, omdat hij de Raad van Toezicht niet had gehoord, wat heeft geleid tot te hoge aanslagen. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens termijnoverschrijding in de procedure. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 214.916 voor 2010 en € 219.446 voor 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 14/6750 en 15/2507
uitspraak van 29 september 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 november 2013 voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 682.717 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.020 (hierna: de aanslag ib/pvv 2010). Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 134.876 en is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 21.141.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 november 2014 voor het jaar 2011 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 654.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.172 (hierna: de aanslag ib/pvv 2011). Bij gelijktijdig genomen beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 22.248.
1.3.
De inspecteur heeft bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
29 oktober 2014 de aanslag ib/pvv 2010 gehandhaafd, de vergrijpboete vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 486. Bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2015 heeft de inspecteur de aanslag ib/pvv 2011 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2014, ontvangen bij de rechtbank op 7 november 2014, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer BRE 14/6750. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.1.
Bij brief van 19 december 2014 (verminderingsbeschikking) is uitvoering gegeven aan de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010. Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2015, ontvangen bij de rechtbank op 7 januari 2015, tevens beroep aangetekend tegen deze brief. De rechtbank heeft dat beroep geregistreerd onder procedurenummer BRE 15/57. Belanghebbende heeft dat beroep ingetrokken waardoor de behandeling van de (eigenlijke) uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010 is voortgezet in het beroep met procedurenummer BRE 14/6750. De rechtbank heeft deze intrekking en de daarbij overeengekomen proceskostenvergoeding vastgelegd in de uitspraak van 14 april 2015.
1.4.2.
Bij brief van 10 februari 2015 heeft belanghebbende zijn beroepsgronden in BRE 15/57 aangevuld. Na de intrekking van het beroep geregistreerd onder zaaknummer BRE 15/57 zijn deze stukken gerekend tot de stukken van het geding met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010 (BRE 14/6750).
1.5.
Bij brief van 20 april 2015, ontvangen bij de rechtbank op 21 april 2015, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2011. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer BRE 15/2507. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.6.
Bij brieven van 13 november 2014 en 18 mei 2015 heeft belanghebbende zijn beroepsgronden aangevuld.
1.7.
De inspecteur heeft op 1 juli 2015 verweerschriften ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 13 juli 2015 verzocht akkoord te gaan met aanhouding van de behandeling van de onderhavige procedures tot het gerechtshof
’s-Hertogenbosch uitspraak heeft gedaan met betrekking tot de jaren 2008 en 2009. Belanghebbende heeft dat verzoek bij brief van 20 juli 2015 afgewezen. De inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2015 meegedeeld in te stemmen met het verzoek tot aanhouding. Bij brief van 10 augustus 2015 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van de procedures wordt voortgezet nu het verzoek tot aanhouding niet door beide partijen is gehonoreerd.
1.9.
In reactie op het verzoek van belanghebbende van 20 juli 2015 heeft de rechtbank belanghebbende bij brief van 10 augustus 2015 een termijn van vier weken verleend voor het indienen van een conclusie van repliek. Belanghebbende heeft die conclusie ingediend met dagtekening 7 september 2015. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek van 13 oktober 2015.
1.10.
Bij brieven van 21 januari 2016 heeft de rechtbank partijen opgeroepen voor de zitting van 23 februari 2016.
1.11.
De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om getuigen op te roepen bij brief van 2 februari 2016 afgewezen.
1.12.
De inspecteur heeft op 3 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.13.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 februari 2016 afschriften verstrekt van de brieven waarmee de door hem te horen getuigen zijn opgeroepen.
1.14.
Bij e-mailbericht van 12 februari 2016 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.15.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft belanghebbende meegedeeld welke getuigen hij naar de zitting van 23 februari 2016 zal meenemen. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 18 februari 2016.
1.16.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016 te Breda.
Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen en gehoorde getuigen, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal dat op 15 maart 2016 in afschrift naar partijen is gezonden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling geschorst en bepaald dat in overleg een nadere zitting zal worden geagendeerd.
1.17.
Bij brieven van 23 maart 2016 heeft de rechtbank partijen opgeroepen voor de nadere zitting van 14 april 2016.
1.18.
Met dagtekening 1 april 2016 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 1 april 2016 stukken ingediend en de rechtbank verzocht getuigen op te roepen. De rechtbank heeft dat verzoek bij brief van
5 april 2016 afgewezen.
1.19.
Bij fax van 11 april 2016 heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.20.
Alle hiervoor vermelde stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.21.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016 te Breda.
Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal dat in afschrift is gevoegd bij deze uitspraak.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was sinds 1 mei 1983 werkzaam bij de [Stichting Z] (hierna: [Stichting Z] ). [Stichting Z] is opgericht in 1983 en verzorgt dag- en woonopvang voor volwassenen met een lichamelijke, zintuigelijke of meervoudige beperking of niet-aangeboren hersenletsel.
2.2.
Belanghebbende was vanaf mei 2002 tot 1 november 2010 enig bestuurder (voorzitter) van [Stichting Z] . Eind 2010 is [Stichting Z] opgesplitst in [Stichting Z] Zorg, [Stichting Z] RAP (revalidatieartsenpraktijk) en [Stichting Z] Diensten. Sinds 1 november 2010 is [X] (hierna: [X] ) aangesteld als bestuurder van [Stichting Z] Zorg. Belanghebbende was vanaf
1 november 2010 tot 1 januari 2012 bestuurder van [Stichting Z] Diensten.
Belanghebbende was vanaf 1 november 2010 tevens bestuurder van [Stichting Z] RAP. Met ingang van 20 juli 2012 is [X] eveneens aangesteld als bestuurder van [Stichting Z] RAP. Bij beschikking van de kantonrechter van rechtbank Maastricht van 17 december 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [Stichting Z] RAP met ingang van 12 januari 2013 ontbonden.
2.3.
[Stichting Z] had een Raad van Toezicht (hierna: RvT). De RvT bestond tot 6 november 2011 uit de volgende personen:
- [A] (hierna: [A] ), voorzitter
vanaf 29 januari 1993;
  • [B] , lid vanaf 1 september 2000;
  • [C] (hierna: [C] ), lid vanaf 24 september 2002;
  • [D] , lid vanaf 19 mei 2006;
  • [E] , lid vanaf 1 januari 2008 (tot 1 september 2011);
  • [F] , lid.
Bij beschikking van rechtbank Maastricht van 16 december 2011 is een nieuwe RvT benoemd.
2.4.
In de vergadering van de RvT van 17 december 2003 is het voorstel besproken om een tweede stichting op te richten waarvan [Stichting Z] zorg zou kunnen inkopen. Belanghebbende zou dat voorstel nader uitwerken.
2.5.
Belanghebbende heeft in het najaar van 2005 het stuk
“Strategische paper betreffende de ontwikkeling van zorgboerderij, winkelproject, zorgmanege, en een vervolg in Noord en Midden Nederland”opgesteld (hierna: het Strategische Paper). In het Strategische Paper staat - voor zover hier van belang -:
“(…)3. Keuzes (…)
Kunnen deze projecten / ontwikkelingen binnen de “reguliere zorgstichting” ( [Stichting Z] )
worden opgepakt of dienen deze vanuit de nieuwe zorgstichting vorm te krijgen?
Besloten is om e.e.a. via een externe partner verder vorm te geven.
De volgende argumenten spelen een rol bij deze afweging: (…)
- Commercieel bedrijf / bedrijfsvoering
Basis voor een ware beleving van verantwoordelijkheid door cliënten is onderdeel zijn
van een “regulier bedrijf”. (…)
- Zorgvreemde Investeringen
Een boerderij met koeien, paarden, quota, etc. is vreemd aan een zorginstelling.(…)
4. Conclusie
Via de nieuwe zorgstichting wordt derhalve in mogelijkheden en niet in beperkingen
gedacht.
Derhalve: (…)
c. Zorgmanege
Via een koppeling aan het agrarisch bedrijf ( [Y] ) zal via eenzelfde
participatieopbouw, een zorgmanege worden opgebouwd.
(…) De zorgmanege zal zich ontwikkelen als een dependance, die na enkele jaren op eigen benen kan staan. Vanuit de specifieke locatie (gesloten, geen “inkijk” buurt, geen overlast a.g.v.) zal er met name de groep met niet aangeboren hersenletsel (NAH) worden opgevangen. De mentale problematiek (psychosociale problemen en structuurproblemen) en de gedragsproblemen zijn hier als gevolg van de ligging (afgelegen, geen overlast) goed
hanteerbaar.
(…)
Na afronding van de ruilverkaveling en de herbestemmingsdiscussie buitengebied,
kan er mogelijk ook gestart worden met het aanbieden van stallingsfaciliteiten aan
derden. Cliënten kunnen dan (net als “zorgboer” op de zorgboerderij, “dieren /
stalverzorger” worden / zijn op de zorgmanege).
Aanbod en uitstraling:
- Gewoon agrarisch bedrijf.
a. Het betreft een stal die zich richt op het fokken en africhten van paarden die
ten behoeve van de verkoop dienen. Gegeven de draagtijd, africhtingstijd en
het veredelingsproces is dit een langere termijn doelstelling.
b. De functie paardrijden en aangespannen rijden wordt middels zogenaamde
koudbloedpaarden (Friese paarden, knollen) en rustige KWPN-ers,
gerealiseerd. De opleiding van het genoemde onder a. en b. zal door eigen
personeel worden uitgevoerd.
c. Ondersteuning van de zorgboerderijactiviteiten middels gebruik van paarden,
aangespannen combinaties en de locatie.
d. Het agrarische bedrijf (regelgeving / telling grond en mestsetting) wordt
gekoppeld. Er is sprake van één agrarisch bedrijf.
Exploitatie:
- Fokken, veredelen; vertraagde opbrengst.
- Aangespannen rijden en paardrijden in dagopvang van de zorgboerderij en na
overheveling gedragsproblematische cliënten eigen opvang.(…)”.
2.6.
In juli 2005 heeft [Stichting Z] de [Stichting W] opgericht (hierna: [Stichting W] ) die op haar beurt op 11 augustus 2005 [V BV] (hierna: [V BV] ) heeft opgericht. Alle aandelen in [V BV] werden gehouden door [Stichting W] , die tevens bestuurder was van [V BV] . De partner van belanghebbende, [de partner] (hierna: [de partner] ) was gevolmachtigde van [Stichting W] . Het bestuur van [Stichting W] bestond uit [G] , [H] en [I] . Bij een statutenwijziging op 11 februari 2008 is vastgelegd dat ten minste één van de bestuursleden van [Stichting W] tevens bestuurslid moest zijn van [Stichting Z] . Dat was vanaf 11 februari 2008 tot 19 juli 2012 belanghebbende. Vanaf 25 juli 2012 is [X] toegetreden als bestuurder van [Stichting W] (in de plaats van belanghebbende).
2.7.
[Stichting Z] exploiteerde vanaf 2004 een zorgboerderij ( [Y] ) gelegen aan de [adres] (hierna: de zorgboerderij), die zij huurde van de eigenaar, [J] (hierna: [J] ). De zorgboerderij werd gebruikt voor dagbesteding van cliënten van SLG met een handicap. De controller van [Stichting Z] , [controller] , heeft op 26 mei 2006 ten behoeve van de accountantscontrole en jaarrekening 2005 een business case opgesteld over de aankoop van de zorgboerderij en over een te verwerven manege (hierna: de business case). Naar de business case wordt verwezen in de presentatie van [kantoor U] van de controle van de jaarrekening 2005 die in de vergadering van de RvT van 23 mei 2006 is gegeven. In het door [controller] opgestelde verslag van die vergadering staat onder meer:
“Tevens is met het zorgkantoor gesproken over uitbreiding van deze succesvolle activiteiten in regio [regio T/S] . Hiertoe is gezocht naar uitbreidingsmogelijkheden en eventueel een tweede boerderij gecombineerd met manege activiteit. Terzake is door de RvB overleg gevoerd met boer [J] inzake de bezittingen (grond, manege, bebouwing) in [regio R/S] . (…)
Ter voorbereiding op de manegeactiviteiten en mede tbv kweken goodwill bij [J] en overige partijen heeft in 2005 aanschaf van paarden plaatsgevonden welke deels betrekking hebben op de manege activiteiten (in totaal 25 nodig), en deels betrekking hebben op activiteiten van een cliënt welke zal deelnemen aan de paralympics, namens [Stichting Z] . Dit wordt als promotionele activiteit bezien voor [Stichting Z] en als activiteit voor de betreffende cliënt; imago voor kwalitatieve beleving van [Stichting Z] en lichamelijk gehandicapten in het algemeen. De combinatie van aankopen, beheer en training van paarden heeft voordelen voor zowel de manege activiteit als de ondersteuning van de gehandicaptensport.
Doel is uiteindelijk een manege activiteit op te zetten in [S] , met een bedrijfsmatige insteek, waarbij ihkv integratie van cliënten van [Stichting Z] met buitenstaanders beide groepen aan de manege activiteit kunnen deelnemen (‘genormaliseerd kunnen werken’). (…)
De boerderij/manege activiteiten zullen bedrijfsmatig gezien niet tot normale rendementen komen, gezien de doelstelling van de activiteiten voor cliënten van [Stichting Z] . (…)
De uitgaven voor levende have, inclusief paarden, zijn op basis van gebruiken in de agrosector als kosten verantwoord. Het promotionele aspect, duurdere paarden/kosten van begeleiding van gehandicapten sporters, dient eveneens in de kosten verantwoord te worden. (…)
De Raad van Toezicht heeft uitgebreid de casuïstiek met de RvB besproken, blijkens de toelichtingen in de vergadering dd 23/5/2006.(...) Dat [Stichting Z] als vernieuwende stichting de ‘grenzen’ opzoekt, wordt ook door de RvT bevestigd. (…)
Doorlopen stappen in het kader van de accountantscontrole terzake: (…) – uitgaven voor levende have en paarden voor promotionele activiteiten uitgebreid besproken met de Raad van Bestuur ihkv het opzoek van de grenzen. De motivering van de Raad van Bestuur ligt in lijn met zorgverleningsactiviteiten en ontplooiing van mensen met een lich. Handicap en promotie van [Stichting Z] als organisatie.”
2.8.
De RvT heeft in de vergadering van 3 oktober 2006 het voornemen tot verwerving van de zorgboerderij en het complex [R] (bestaande uit een manege met woonhuizen en grond gelegen te [S] in de gemeente [T] ) goedgekeurd. In de vergadering van de RvT van 5 maart 2007 is vervolgens vastgelegd dat de zorgboerderij en de manege per
1 april 2007 zouden worden overgenomen door [Stichting Z] . In het verslag en de sheets van deze vergadering staat - voor zover hier van belang - :
“(…) In het eerste jaar zal de nadruk liggen op het opschonen van de activiteiten zodat cliënten breed kunnen worden ingezet. De beide bedrijven zullen geïntegreerd worden. De bulkproduktie, handel en fokkerij worden teruggebracht zodat het op een aanvaardbaar niveau is om bedrijfsmatig te werken.(…)
“opschonen” van activiteiten met als doel participatie van cliënten over de hele breedte;
Integreren van beide bedrijven; paardrijden, koetsrijden, veulens naar de zorgboerderij, twee vertrekplekken;
Paardrijden en betuigd rijden voor alle AC-deelnemers (…).”
2.9.
[Stichting W] heeft op 10 april 2007 het complex [R] gekocht voor € 2.345.000 en is de manege gaan verhuren aan [V BV] zodat [V BV] een zorgmanege kon gaan exploiteren. In de jaren 2007 tot en met 2009 zijn aan het complex voor rekening van [V BV] verbouwingen verricht en is onderhoud gepleegd. Voor de financiering van de aankoop, de verbouwingen en het onderhoud zijn leningen verstrekt door [Stichting Z] .
2.10.
Op 10 april 2007 is een samenwerkingsovereenkomst (hierna: het zorgcontract) gesloten tussen [Stichting Z] (vertegenwoordigd door belanghebbende) en [V BV] (vertegenwoordigd door [de partner] ). Daarbij is overeengekomen dat [V BV] in de vorm van een zorgboerderij, zorgmanege en cadeauwinkel, ondersteunende en activerende begeleiding zal aanbieden voor cliënten van [Stichting Z] . [Stichting Z] zal deze activiteiten financieren door middel van de verstrekking van een jaarbudget van € 1.478.898. Dit budget is gebaseerd op zorginkoop voor 54 cliënten per dagdeel gedurende 255 openstellingsdagen (1 openstelling dag bestaat uit 2 dagdelen) à € 53,70 per dagdeel. Vanaf 1 januari 2009 is het tarief voor alle dagbestedingen vastgesteld op € 87, [nummer 1] en is het jaarbudget vastgesteld op € 2.387.976. De bezetting van de zorgmanege is in het zorgcontract begroot op 10 cliënten per openstellingsdag. Overeenkomstig het zorgcontract heeft [V BV] in 2010 van [Stichting Z]
€ 2.387.976 ontvangen.
2.11.
[V BV] heeft in 2010 en 2011 dagbestedingsactiviteiten verzorgd voor cliënten met een persoonsgebonden Budget (PGB), cliënten voor wie de zorg werd aangeboden vanuit de AWBZ, vanuit de revalidatieartsenpraktijk en vanuit de WMO. In 2011 is gestart met het aannemen van cliënten vanuit de forensische zorgverlening (met taakstraffen). De inspecteur heeft een overzicht overgelegd van de bezetting van de zorgmanege in alle jaren. Dat komt uit op gemiddeld 2,6 cliënten per dag in 2010, 1,9 in 2011 en 4,1 in 2012. [Stichting Z] heeft in 2012 door [kantoor Q] een onderzoek laten instellen naar mogelijke onregelmatigheden bij [Stichting Z] / [V BV] . [kantoor Q] concludeert dat de zorgmanege in 2010 gemiddeld 2,9 cliënten per dag had.
2.12.
Belanghebbende heeft een dochter, genaamd [dochter] (hierna: de dochter). Zij is vanaf eind 2008 werkzaam geweest als vakantiekracht op de zorgboerderij. In 2011 is zij afgestudeerd als psycholoog. Na haar afstuderen is zij vanaf september 2011 als psycholoog in dienstbetrekking gaan werken bij de zorgmanege van [V BV] .
2.13.
Op het terrein van het complex [R] bevinden zich naast de zormanege enkele woonhuizen, [R] [nummer 1] tot en met [nummer 5] . [R] [nummer 5] was tot april 2009 verhuurd en heeft daarna leeggestaan. [R] [nummer 2] en [nummer 3] zijn sinds de aankoop door [Stichting Z] verhuurd aan derden. [R] [nummer 1] is vanaf april 2007 opvolgend bewoond door medewerkers van [V BV] : [K] , [L] en [M] (hierna: [M] ). [M] was bedrijfsleider van de zormanege en heeft [R] [nummer 1] bewoond van 12 maart 2009 tot en met 15 maart 2011.
[R] [nummer 4] is een zogenoemde carréwoning (hierna: de carréwoning). De carréwoning werd na de aankoop in april 2007 tot januari 2009 verhuurd aan de voormalige eigenaar van de manege, [J] . Na renovatie is de carréwoning van februari 2009 tot en met december 2011 bewoond door de dochter op basis van een op 11 maart 2009 met [Stichting W] gesloten overeenkomst die is aangeduid als anti-kraakovereenkomst (hierna: de anti-kraakovereenkomst). Voor de maanden februari 2009 tot en met augustus 2011 heeft de dochter geen huur betaald. Voor de maanden september 2011 tot en met december 2011 heeft de dochter een huur betaald van € 500 per maand.
2.14.
[Stichting Z] heeft in 2005 voor € 308.500 paarden gekocht van [J] . Deze paarden zijn op 1 januari 2008 door [V BV] overgenomen voor € 261.210. In de periode van 2008 tot en met 2013 zijn er paarden gefokt en verkocht. Volgens de rapportage van [kantoor Q] (zie onderdeel 2.11) had [V BV] 30 paarden waarvan er acht zijn geïdentificeerd als dressuurpaarden, twee als fokpaarden en één als leerpaard. De dressuurpaarden van [V BV] zijn onder meer bereden door de dochter. Zij heeft met paarden van [V BV] dressuurlessen gevolgd en heeft paarden van [V BV] op dressuurwedstrijden uitgebracht.
2.15.
Ter zitting van 23 februari 2016 zijn de volgende getuigen gehoord:
- de dochter;
- [G] (voormalig bestuurslid van [Stichting W] );
- [C]
- [A]
Voor hetgeen zij hebben verklaard betrekking tot de oprichting en de activiteiten van [V BV] verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting van 23 februari 2016.
2.16.
In 2007 is paardrijinstructeur [N] in dienstbetrekking geweest bij [V BV] . De FIOD heeft hem als getuige gehoord, daarbij heeft hij onder meer verklaard:
“(…) Ik heb 9 uur per week lesgegeven. Dat was meestal in de avonduren maar ook wel eens overdag. (…) Ik heb de paarden bereden om ze rijklaar te maken voor [dochter] en [vriendin dochter] [rechtbank: [vriendin dochter] was een vriendin van [dochter] ] uiteindelijk zouden ook andere daar gebruik van moeten hebben kunnen maken zoals gehandicapten. Dat is mij ooit zo verteld door [b] [rechtbank: [b] is belanghebbende]. De meeste tijd besteedde ik echter aan het lesgeven (…) [b] heeft mij aangegeven dat mijn hoofdtaak was het lesgeven aan [dochter] en [vriendin dochter] . In de gehele periode dat ik bij [V BV] heb gewerkt heb ik ook geen gehandicapte ruiters gezien die de ruitersport daar hebben beoefend (…)”.
2.17.
De dochter heeft in 2012 bij het FIOD-onderzoek verklaard
: “(…) Mijn hobby is paardrijden. Paardrijden met een doel, namelijk deelnemen aan dressuurwedstrijden (…) Mijn vader vindt het leuk dat ik paard rijd en komt op een concours meestal kijken (…)”.
2.18.
In de zormanege is een invalidentoilet gerealiseerd. Op bepaalde deuren/ingangen waren rode stickers aangebracht wat aangaf dat cliënten er niet (in elk geval niet alleen) naar binnen mochten. Dat gold bijvoorbeeld voor een aantal stallen. De zormanege beschikte over aangepaste huifkarren waarmee gehandicapten rondgereden konden worden.
2.19.
In artikel 6 van de statuten van [Stichting Z] is bepaald dat de vaststelling van het salaris en de regeling van de overige arbeidsvoorwaarden van de bestuurder(s) geschieden door de RvT. Artikel 8 van de statuten bepaalt dat de raad van bestuur (dat was belanghebbende) bevoegd is tot het besturen van de stichting, maar dat aan goedkeuring van de RvT zijn onderworpen besluiten omtrent onder meer de vaststelling van de begrotingen en jaarrekeningen, beleidsplannen en meerjarenplannen, duurzame samenwerking met andere rechtspersonen en het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen. De accountant heeft goedkeurende verklaringen afgegeven voor de jaarrekeningen van [Stichting Z] .
2.20.
In de rapportage van [kantoor Q] is onder meer vermeld dat in de arbeidsovereenkomst met belanghebbende was afgesproken dat [Stichting Z] maandelijks € 1.000 zou vergoeden voor een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering van belanghebbende. Aangezien de verzekeringsverplichting niet volledig realiseerbaar bleek te zijn, heeft de RvT in augustus 2005 goedgekeurd dat in plaats daarvan € 867 per maand aan belanghebbende zou worden vergoed om een kapitaalverzekering af te sluiten. In 2007 heeft belanghebbende in het kader van zijn garantieverzekering bij mevrouw [O] (hoofd P&O van [Stichting Z] ) het verzoek ingediend om eenmalig € 19.000 over te maken aan zijn verzekeringstussenpersoon en de maandelijkse premie te verhogen met € 1.000 tot € 1.867. Deze betalingen zijn door de administratie van [Stichting Z] verwerkt. De verhoging is niet expliciet gemeld aan de RvT en niet formeel goedgekeurd. Volgens verklaringen van [A] en
[C] (tot 6 november 2011 voorzitter respectievelijk vicevoorzitter van de RvT) is deze verhoging door hen in mei 2007 geaccordeerd. In de jaarstukken van [Stichting Z] van 2010 is een onkostenvergoeding vermeld van € 22.404 (12 x € 1.867). De onkostenvergoeding van € 1.867 per maand is in 2010 en in 2011 uitbetaald. De verhoging van de kostenvergoeding is niet tot het loon van belanghebbende gerekend.
2.21.
In de jaren 2007 tot en met 2010 zijn op naam en voor rekening van [Stichting Z] diverse boeken, cd’s en dvd’s gekocht bij bol.com. De facturen stonden alle ter attentie van belanghebbende. Het betreft voor 2010 aankopen met titels als
“Wie is hier eigenlijk de baas”,
“verzameld werk 13 Plato”, “Schatjes/2 op mannenjacht”, “Zin in vrijen voor vrouwen”, Sex and the city - seizoen 1 t/m 6”, “Basismethodiek psychosociale hulpverlening”, “Wij zijn ons brein”, “leerboek personeelsmanagement”, “de cliënt centraal, wat nu?” “Landenreeks Roemenië”, “50 Jaar Radio Veronica” en “cabaret hoogtepunten”.De kantonrechter van de rechtbank Roermond heeft bij vonnis van
29 oktober 2014 de door [Stichting Z] ingediende vordering tot (terug)betaling van deze aankopen van bol.com ten bedrage van € 9.864,20 toegewezen. Daarvan had € 3.343 betrekking op aankopen die zijn verricht in 2010.
2.22.
Belanghebbende heeft in 2010 met de pinpas van [Stichting Z] voor € 1.533 aan producten gekocht bij
“Frumeau Lederwaren”te Heerlen.
2.23.
In 2010 heeft belanghebbende met de pinpas van [Stichting Z] Apple-apparatuur gekocht voor een bedrag van € 8.485. Het betreft een desktopcomputer, een notebook en accessoires (hierna: Apple-apparatuur). Deze zijn afgeleverd op het woonadres van belanghebbende.
2.24.
Op of omstreeks 8 juni 2010 heeft de inspecteur twee anonieme (klik)brieven ontvangen waarin stond dat belanghebbende zich verrijkte met AWBZ-gelden. In diezelfde maand is de inspecteur een boekenonderzoek gestart bij [V BV] en [Stichting W] . Tevens is de FIOD op 4 juli 2012 een fiscaal-strafrechtelijk onderzoek gestart naar [V BV] e.a., waaronder belanghebbende en [de partner] . In 2013 is een boekenonderzoek ingesteld bij [Stichting Z] .
2.25.
[V BV] is in 2013 failliet verklaard. Haar bezittingen zijn in 2014 geveild. Op de veilinglijst staan voor de locatie [r] (de zormanege) onder meer paarden en toebehoren, verschillende rijtuigen, twee paardenhuifkarren, twee tilliften, twee rollators en een closetruimte die toegankelijk is voor mindervaliden.
2.26.
[Stichting W] is met ingang van 28 januari 2014 failliet verklaard.
Aanslagen
2.27.
De inspecteur is naar aanleiding van het rapport boekenonderzoek van 15 maart 2013 afgeweken van de aangiften ib/pvv 2010 en 2011. De inspecteur heeft een deel van de kosten van de zorgmanege, de verhoging van de onkostenvergoeding en de huurwaarde van de woning van de dochter aangemerkt als uitgaven ten behoeve van belanghebbende in privé en bij belanghebbende belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit heeft geleid tot de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning:
Inkomen uit werk en woning
2010
2011
Aangegeven inkomen
€ 163.963
€ 171.842
Correcties:
Voordelen [V BV]
€ 501.677
€ 451.795
Woongenot dochter
€ 17.077
€ 15.376
Kostenvergoeding
€ 12.000
Alimentatie
€ 3.228
Totaal correcties
€ 518.754
€ 482.399
Belastbaar inkomen
€ 682.717
€ 654.241
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is overeenkomstig de aangiften vastgesteld op € 5.020 (2010) respectievelijk € 5.172 (2011).
2.28.
In de uitspraak op bezwaar is het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd, met wijziging van de correcties als volgt:
Inkomen uit werk en woning
2010
2011
Aangegeven inkomen
€ 163.963
€ 171.842
Correcties:
Voordelen [V BV]
€ 489.352
€ 451.795
Woongenot dochter
€ 17.077
€ 15.376
Kostenvergoeding
€ 12.000
€ 12.000
Vakliteratuur
€ 3.343
Frumeau Lederwaren
€ 1.533
Apple apparatuur
€ 8.485
Alimentatie
€ 3.228
Totaal correcties
€ 531.790
€ 482.399
Belastbaar inkomen
€ 695.753
€ 654.241

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is er reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast?
3. Is terecht en tot de juiste bedragen afgeweken van de aangiften van belanghebbende?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding?
5. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de schade aan de eer en goede naam?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van integrale proceskosten?
Belanghebbende beantwoordt de eerste drie vragen ontkennend en de vervolgvragen bevestigend. De inspecteur heeft de tegengestelde opvatting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting(en) aan hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning conform de aangiften, vergoeding van de werkelijke proceskosten, vergoeding van immateriële schade als gevolg van de trage afwikkeling van bezwaar en beroep alsmede een vergoeding in verband met schade aan eer en goede naam.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar 2010
4.1.
De aanslag ib/pvv 2010 is gedagtekend 21 november 2013. Bij brief van 4 april 2013 heeft de inspecteur aangekondigd dat zou worden afgeweken van de aangifte. Bij brief van 23 oktober 2013 is aangekondigd dat de aanslag zou worden opgelegd met boete. Belanghebbende heeft daar tegen bezwaar gemaakt bij brief van 14 november 2013 die door de inspecteur is ontvangen op 18 november 2013. Hoewel de aanslag op dat moment nog niet was vastgesteld, mocht belanghebbende er gelet op de brief van 23 oktober 2013 redelijkerwijs van uitgaan dat dat wel het geval was en is het bezwaar terecht ontvankelijk geacht (artikel 6:10 van de Awb).
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.2.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb moet de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. De rechtbank stelt voorop dat onder stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb worden verstaan: stukken die de inspecteur bij het voorbereiden of nemen van zijn besluit tot het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft geraadpleegd of die zich op dat moment in het dossier bevonden. De vraag of van dergelijke stukken sprake is, moet ruim worden opgevat en vindt slechts een beperking in de redelijkheid en de praktische uitvoerbaarheid.
4.3.
Belanghebbende stelt dat artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is geschonden nu er stukken bestaan die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur en deze stukken niet door de inspecteur zijn overgelegd. Het betreft volgens belanghebbende verslagen van gesprekken tussen de inspecteur en de FIOD alsmede een verslag van een bezoek door de inspecteur aan de zormanege. Belanghebbende vindt dat de procedures moeten worden aangehouden zodat de inspecteur deze verslagen alsnog over kan leggen.
4.4.
De inspecteur heeft verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van belanghebbende bevinden en/of een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. Voorts heeft de inspecteur verklaard niet in het bezit te zijn en ook niet bekend te zijn met de verslagen waar belanghebbende naar verwijst. Die stukken hebben volgens de inspecteur dan ook geen rol gespeeld bij de besluitvorming met betrekking tot de aanslagregeling. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen van de inspecteur te twijfelen en acht dan ook aannemelijk dat de inspecteur niet in het bezit is geweest van de door belanghebbende genoemde gespreksverslagen, zo die al zijn gemaakt, wat niet is komen vast te staan. De rechtbank merkt op dat van de inspecteur niet kan worden verwacht dat hij meer stukken overlegt dan waarover hij zelf beschikt. Wel mag worden verwacht dat de inspecteur kritisch beoordeelt of de FIOD alle relevante stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. De rechtbank heeft echter geen reden om daaraan te twijfelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zodat artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet is geschonden. Belanghebbendes stelling dat indien en voor zover de gespreksverslagen niet bestaan, ze (alsnog) hadden moeten worden opgemaakt, strookt niet met de bedoeling van artikel 8:42 van de Awb en vindt ook overigens geen steun in het recht.
4.5.
De eerste geschilvraag moet bevestigend worden beantwoord. Voor aanhouding van de procedures om nader onderzoek in te stellen naar de stukken van het geding is derhalve geen aanleiding.
2. Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.6.
Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Op de inspecteur rust de bewijslast dat het inkomen (en daarmee de verschuldigde belasting) van belanghebbende zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger was dan hij heeft aangegeven en dat belanghebbende zich daarvan bewust is geweest. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen of de inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.
Woongenot dochter (2010 en 2011)
4.7.1.
Vaststaat dat het huis waar de dochter in woonde, tot februari 2009 bewoond werd door [J] en dat de dochter in de jaren 2007/2008 als vakantiekracht bij de zorgboerderij heeft gewerkt. Bij de zormanege had zij - tot september 2011 - geen formele aanstelling. Belanghebbende stelt dat de dochter de woning als anti-kraker bewoonde, dat zij toezicht hield op de zormanege omdat zij er vaak was en zij er later als klinisch psychologe woonde en in die hoedanigheid ook werkzaam was op de zormanege. De dochter heeft als getuige bevestigd dat zij werkzaamheden verrichtte op de zormanege, ook in de weekends, dat zij toezicht hield, voor de paarden zorgde en cliënten begeleidde.
4.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij niet aannemelijk acht dat de als anti-kraakovereenkomst aangeduide overeenkomst met de dochter ook feitelijk tot doel had om het kraken van de carréwoning te voorkomen. Vaststaat immers dat de andere panden van het complex [R] op reguliere basis waren verhuurd: [M] , de bedrijfsleider van [V BV] , woonde tot en met maart 2011 in [R] [nummer 1] en [R] [nummer 2] en [nummer 3] waren aan derden verhuurd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de carréwoning niet verhuurd zou kunnen worden, en evenmin dat met betrekking tot die woning een risico van krakers bestond. Een anti-kraakovereenkomst is bovendien naar haar aard tijdelijk in afwachting van een andere bestemming van het pand, en dat daarvan sprake zou zijn in dit geval is ook niet gebleken. Integendeel: na afronding van haar studie is de dochter de carréwoning regulier gaan huren. Gelet op de hobby van de dochter, de paardensport, acht de rechtbank aannemelijk dat de dochter graag op de zormanege wilde wonen en dat belanghebbende er voor heeft gezorgd dat dit kon.
4.7.3.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de dochter geen huur heeft betaald voor de bewoning van de carréwoning omdat zij als wederdienst in de avonduren en weekenden toezicht hield op de zormanege, voor de paarden zorgde en cliënten begeleidde. De dochter heeft dat als getuige beaamd. De rechtbank begrijpt dat hiermee is bedoeld aan te geven dat de dochter wel huur heeft betaald, namelijk in natura. Het enkele gegeven dat een paardenliefhebber die om niet op een manege woont, werkzaamheden op die manege verricht, brengt op zichzelf nog niet mee dat die werkzaamheden zijn bedoeld als tegenprestatie voor het genot van gratis wonen. Als dat zo zou zijn, zouden daar tussen de betrokken partijen – de eigenaar van de woning, [Stichting W] en de bewoonster, de dochter – afspraken over gemaakt moeten zijn. Dat was niet het geval. De enige overeenkomst die er was, de anti-kraakovereenkomst, vermeldt in het geheel geen tegenprestatie. Daarin staat juist dat de dochter voor de bewoning géén vergoeding hoefde te betalen.
4.7.4.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de dochter gratis de carréwoning kon bewonen en als zodanig een voordeel genoot. De rechtbank acht ook aannemelijk dat [Stichting W] dit heeft laten gebeuren vanwege de relatie met en de zeggenschap van belanghebbende als bestuurder van [Stichting Z] en [Stichting W] (en later [Stichting Z] Diensten en [Stichting Z] RAP) en de relatie tussen belanghebbende en [de partner] die immers gevolmachtigde was van [Stichting W] . De inspecteur heeft het voordeel dat aldus aan de dochter is toegekomen terecht toegerekend aan belanghebbende, nu dit voordeel bij belanghebbende in zijn functie als bestuurder is opgekomen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich bewust is geweest van het feit dat hij aldus een voordeel genoot dat hij aan zijn dochter deed toekomen, en dat hij dat bewust niet heeft aangegeven.
4.7.5.
De inspecteur heeft het voordeel berekend op basis van de door een beëdigd taxateur vastgestelde huurwaarde van de carréwoning van € 17.077 (voor 2010) respectievelijk € 17.376 (voor 2011). Belanghebbende heeft de juistheid van die bedragen als zodanig niet weersproken en de rechtbank acht ze dan ook aannemelijk. Dat betekent echter niet dat belanghebbende bewust tot die bedragen onjuiste aangiften heeft gedaan; het is niet aannemelijk dat hij het exacte bedrag van de huurwaarde wist. Maar hij moet wel hebben geweten dat voor een woning als deze een huur van ten minste € 1.000 per maand normaal was. De rechtbank zal het bedrag dat bewust niet is aangegeven daarom vaststellen op € 12.000 voor 2010 en € 10.000 voor 2011 (€ 12.000 huurwaarde min € 2.000 betaalde huur).
Kostenvergoeding (2010 en 2011)
4.8.1.
Vaststaat dat belanghebbende van [Stichting Z] in 2010 en 2011 een (extra) kostenvergoeding heeft ontvangen van € 1.000 per maand, dat deze vergoeding bedoeld was om daar tegenover een aan de functie gerelateerde verzekeringen te sluiten en dat [Stichting Z] deze verhoging niet tot het loon van belanghebbende heeft gerekend (zie 2.20).
4.8.2.
De rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen dat de verhoging van de kostenvergoeding door [A] en [C] als voorzitter respectievelijk vicevoorzitter van de RvT deze verhoging is geaccordeerd. In de stukken wordt gesproken over een vergoeding voor een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en over een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Belanghebbende heeft de bedragen echter gebruikt als inleg voor een garantieverzekering, een spaarpolis. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende, die immers bestuurder was van een instelling met veel personeel, wist dat een (kosten)vergoeding alleen onbelast kan worden verstrekt indien de vergoeding strekt tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking of andere vergoedingen voor zover zij naar algemeen maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren en dat daarvan geen sprake is bij bedragen die worden betaald als storting op een spaarpolis. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was dat sprake was van loon en dat hij bewust de kostenvergoeding niet heeft aangegeven.
4.8.3.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de kostenvergoeding terecht en tot de juiste bedragen (€ 12.000 voor 2010 en 2011) tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend.
4.9.1.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende met betrekking tot het woongenot van de dochter en de kostenvergoeding inkomsten heeft genoten die hij bewust niet heeft aangegeven. Het gaat dan om een bedrag van € 24.000 in 2010 en € 22.000 in 2011. Uit de aangiften van belanghebbende blijkt dat hij zowel in 2010 als in 2011 recht zou hebben op een belastingteruggaaf. De rechtbank berekent die belastingteruggaaf op € 19.718 voor 2010 (verschuldigde ib/pvv € 79.763 min heffingskortingen € 3.683 min loonheffing € 95.798) en voor 2011 op € 14.033 (verschuldigde ib/pvv € 83.653 min heffingskortingen € 3.748 min loonheffing € 101.434). De door onjuiste aangifte niet betaalde belasting is 52% van
€ 24.000 respectievelijk € 22.000. De op basis van deze inkomsten verschuldigde belasting is zowel absoluut als relatief (ten opzichte van de op aangifte verschuldigde belasting) aanzienlijk (zie Hoge Raad, 9 januari 2015, ECLI:HR:2015:17). De inspecteur heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende wist dan wel zich redelijkerwijs ervan bewust had moeten zijn dat hij deze inkomsten heeft genoten en dat hij door deze voordelen niet aan te geven onjuiste aangiften zou doen. Dit betekent dat de bewijslast op grond van artikel 27e van de AWR moet worden omgekeerd en verzwaard. Gevolg daarvan is dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken onjuist zijn.
4.9.2.
Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de uitspraken onjuist zijn dan wel dat de aanslagen te hoog zijn.
3. Afwijking aangifte juist?
Redelijke schatting
4.10.
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag de aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (zie Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de correcties vanwege het woongenot van de dochter en de kostenvergoeding aannemelijk en redelijk. Voor wat betreft de hoogte van de correctie voor het woongenot van de dochter kon de inspecteur in redelijkheid uitgaan van de door de taxateur vastgestelde huurwaarde van € 17.077 voor 2010 en € 17.376 voor 2011. De rechtbank zal beoordelen of de inspecteur ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de overige correcties.
Literatuur/bol.com (2010)
4.11.
Gelet op onder meer de titels
“Schatjes/2 op mannenjacht”, “Zin in vrijen voor vrouwen”, Sex and the city - seizoen 1 t/m 6”, “50 Jaar Radio Veronica” en “cabaret hoogtepunten”heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat de aankopen bij Bol.com een privékarakter hadden. Dat geldt temeer nu niet is gebleken dat een van de onderdelen van [Stichting Z] in 2010 een bibliotheek had waarin deze aankopen zijn aangetroffen. Belanghebbendes stelling dat (een deel van) de aankopen in 2013 aan [Stichting Z] zijn geretourneerd, neemt niet weg dat belanghebbende deze in 2010 onder zich had en hij daardoor voordeel heeft genoten. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat en zoja welke boeken zijn aan te merken als managementboeken. De rechtbank houdt bij haar overweging ook rekening met het feit dat de kantonrechter van de rechtbank Roermond de aan deze aankopen verbonden vordering van [Stichting Z] volledig heeft toegewezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de stelling van de inspecteur dat sprake is van aankopen ten behoeve van belanghebbende in privé waardoor belanghebbende een voordeel heeft genoten van € 3.343 (zie 2.21), niet onredelijk is.
Frumeau lederwaren (2010)
4.12.
Belanghebbende heeft in 2010 met de creditcard van [Stichting Z] voor € 1.533 aan producten gekocht bij
“Frumeau Lederwaren”te Heerlen (zie 2.22). Deze kosten zijn niet verantwoord in de jaarrekening van [Stichting Z] . Belanghebbende heeft gesteld dat dit representatiekosten waren voor jubilerende of vertrekkende medewerkers van [Stichting Z] . Gelet op het feit dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd en de gekochte producten naar hun aard geen enkel verband houden met de bedrijfsvoering van [Stichting Z] , acht de rechtbank redelijk dat de inspecteur ervan is uitgegaan dat de aankopen voor belanghebbende in privé zijn gedaan, zodat sprake is van een bij belanghebbende te belasten voordeel van € 1.533.
Apple-apparatuur (2010)
4.13.
De inspecteur stelt dat de Apple-apparatuur is aangeschaft voor privédoeleinden en aldus bij belanghebbende moet worden belast. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de apparatuur is aangeschaft, en bij hem thuis is gebruikt in het kader van zijn functie. Gezien de functie van belanghebbende als voorzitter van de raad van bestuur van [Stichting Z] , acht de rechtbank niet aannemelijk dat de apparatuur is bedoeld en gebruikt voor werkzaamheden in het kader van die functie. Dat zou mogelijk anders zijn indien aan belanghebbende al eerder een andere computer ter beschikking was gesteld, maar dat daarvan sprake is geweest is gesteld noch gebleken. Het gegeven dat, zoals in het [kantoor Q] -rapport staat, geen andere schriftelijke bescheiden dan de betalingsopdracht ondertekend door belanghebbende is te vinden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen tot een zakelijke verstrekking. Artikel 17 en artikel 15b Wet op de loonbelasting 1964, die via de schakelbepaling van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 van toepassing zijn, bepalen dat dan sprake is van een vrije verstrekking indien de apparatuur geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt. De bewijslast dat daarvan sprake was rust op belanghebbende. Dat bewijs is niet geleverd. De veelvuldige aankopen bij Itunes wekken ook niet de indruk van nagenoeg uitsluitend zakelijk gebruik en de verklaring van belanghebbende dat die betalingen betrekking hadden op zakelijke aankopen is op geen enkele wijze onderbouwd. Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid ervan uit kon gaan dat sprake is geweest van een belaste verstrekking van € 8.485.
Voordelen zormanege [V BV] (2010 en 2011)
4.14.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op kosten van [V BV] en [Stichting Z] een privé stoeterij is begonnen. Volgens de inspecteur hebben belanghebbende en zijn dochter daardoor voordelen genoten die bij belanghebbende moeten worden belast. Omdat volgens de inspecteur op (zeer) beperkte schaal wel (zakelijke) activiteiten met gehandicapten hebben plaatsgevonden, is op het te belasten voordeel een aftrek toegepast van € 50.000.
4.15.
Vast staat dat dagopvang van gehandicapten één van de belangrijkste activiteiten was van [Stichting Z] . Het voornemen van [Stichting Z] om een zorgmanege op te zetten, was, gelet op het voorgaande alsmede op de reeds (door [Stichting W] ) geëxploiteerde zorgboerderij, dan ook niet (bedrijfs)vreemd. Uit de getuigenverklaringen van [G] , [A] en [C] (zie het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 23 februari 2016) blijkt dat zij het Strategische Paper en de business case (zie 2.7) kenden en wisten dat de (gedeeltelijke) exploitatie als normaal manegebedrijf bedoeld was om de zorgactiviteiten van de manege rendabel te houden. In alle versies van het Strategische Paper die zich bij de stukken bevinden, is vermeld dat de zorgmanege door de afgelegen ligging juist ook bruikbaar is voor cliënten met gedragsproblematiek, dat de zormanege zich mede zal richten op het fokken en africhten van paarden voor de verkoop, naast paardrijden en aangespannen rijden middels rustige (koudbloed)paarden, dat uit het fokken en veredelen een vertraagde opbrengst is voorzien en dat de aanloopfase van de zormanege langer zal zijn dan die van de (reeds bestaande) zorgboerderij. Die lange aanloopfase kan ook een verklaring zijn voor het feit dat de aantallen cliënten in de eerste jaren aanmerkelijk lager lagen dan de begrote aantallen. Gezien de inhoud van het Strategische Paper en mede in aanmerking nemende wat de getuigen [G] , [A] en [C] hebben verklaard, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de inspecteur dat de zormanege buiten medeweten en goedkeuring van de RvT van [Stichting Z] is opgezet en dat sprake was van een privéspeeltje van belanghebbende, redelijkerwijze niet houdbaar is. Het feit dat belanghebbende in 2008 zijn koetsiersbewijs heeft behaald en op de zormanege rijtuigen aanwezig waren, zou volgens de inspecteur wijzen op een privé hobby, maar kan net zo goed dienen als bewijs dat belanghebbende optrad als koetsier in het kader van de zorgactiviteiten. Dit geldt temeer nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zelf paard rijdt en/of heeft gereden. Daarbij zijn er diverse feiten die erop wijzen dat de zormanege daadwerkelijk is gebruikt door gehandicapten. Zo staat vast dat de zormanege in 2010 een feitelijke bezetting had van 2,6 cliënt per dag en 1,9 cliënt per dag in 2011, was in de zormanege een invalidentoilet gerealiseerd, gaven rode stickers aan dat bepaalde ruimtes niet toegankelijk waren voor cliënten (zoals een aantal stallen), heeft de zormanege beschikt over tilliften, rollators en huifkarren waarmee gehandicapten konden worden rondgereden en zijn er werknemers opgeleid voor rijactiviteiten met zorgcliënten. Ten slotte had de zormanege ook paarden die vanwege hun ras (koudbloed) doorgaans geschikt(er) zijn voor het werken met gehandicapten. Het feit dat de zormanege uiteindelijk in veel beperktere mate is gebruikt door/voor zorgdoeleinden dan was begroot, neemt nog niet weg dat er feitelijk dagopvang werd verleend en dat dat in grote lijnen – behalve voor wat betreft de aantallen cliënten – overeenkwam met hetgeen in het Strategische Paper stond.
4.16.
Vaststaat echter ook dat de dochter de vrije beschikking heeft gehad over minstens twee paarden van [V BV] , dat zij, samen met haar vriendin [vriendin dochter] met deze paarden lessen heeft gehad, deze paarden heeft getraind en ze op wedstrijden heeft uitgebracht, allemaal op kosten van [V BV] .
4.17.1.
De correctie van de inspecteur heeft onder meer betrekking op dit privégenot van de dochter. De rechtbank acht het redelijk dat de inspecteur daarvoor een bedrag bij belanghebbende heeft belast. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zijn dochter haar hobby kon laten uitoefenen op kosten van [V BV] door zijn functie als bestuurder van [Stichting Z] en [Stichting W] (en later [Stichting Z] Diensten en [Stichting Z] RAP), net zoals gold voor de huisvesting van de dochter. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de RvT niet op de hoogte was van het feit dat de dochter paard reed op paarden van [V BV] , naar blijkt uit de getuigenverklaring van [A] .
4.17.2.
De omstandigheid dat de dochter in de weekenden en de avonduren toezicht heeft gehouden op de zormanege en de paarden heeft verzorgd (verzorgen van weidegang, training in stapmolen en voeren van de paarden), zoals zij heeft verklaard, neemt niet weg dat sprake is geweest van een voordeel doordat zij gratis haar hobby kon beoefenen. Dat geldt ook indien deze werkzaamheden daarvoor een tegenprestatie vormden, waarvoor overigens geen aanknopingspunten bestaan omdat er blijkbaar geen afspraken over gemaakt zijn. Zeker toen de dochter nog studeerde, is ongeloofwaardig dat van substantiële werkzaamheden op de zormanege sprake was en toen zij eenmaal als psychologe werkte zal ze er ook niet veel tijd voor hebben gehad.
4.17.3.
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat de dochter (en haar vriendin) op kosten van [V BV] (en [Stichting Z] ) voordeel hebben genoten en dit voordeel bestaat uit het voor eigen plezier ter beschikking hebben van (minstens) twee paarden, meer specifiek het lessen, berijden en op wedstrijd uitbrengen met/van die paarden. Omdat de dochter dit voordeel heeft kunnen genieten dankzij de functie en het handelen van belanghebbende (vergelijk 4.7.4) heeft de inspecteur in alle redelijk kunnen stellen dat sprake was van een voordeel dat belanghebbende genoot van [V BV] en dat bij belanghebbende moet worden belast.
4.18.
De rechtbank ziet in redelijkheid echter geen aanleiding om het bij belanghebbende met betrekking tot de zorgmanege te belasten voordeel hoger vast te stellen dan de waarde in het economische verkeer (artikel 3.144 van de Wet IB 2001) van het aan de dochter toegekomen voordeel, dat wil in dit geval zeggen hetgeen belanghebbende zou moeten hebben betalen om zijn dochter bij een commerciële manege dezelfde voordelen te gunnen als zij bij [V BV] heeft verkregen. De rechtbank stelt dat bedrag in goede justitie vast op € 17.000 per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de correctie in verband met de zorgmanege voor het meerdere niet redelijk.
Conclusie
4.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een deel van de correcties niet redelijk is en de correcties als volgt moeten worden verminderd:
Inkomen uit werk en woning
2010
2011
Voordelen [V BV] :
€ 17.000
€ 17.000
Voordelen [Stichting Z] :
Kostenvergoeding
€ 12.000
€ 12.000
Literatuur/bol.com
€ 3.343
Frumeau lederwaren
€ 1.533
Apple-apparatuur
€ 8.485
€ 0
Totaal voordelen [Stichting Z]
€ 16.876
€ 12.000
Woongenot dochter
€ 17.077
€ 15.376
Alimentatie
€ 3.228
Totaal correcties
€ 50.953
€ 47.604
4.20.
Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt dan voor beide jaren als volgt:
Inkomen uit werk en woning
2010
2011
Aangegeven inkomen
€ 163.963
€ 171.842
Correcties:
€ 50.953
€ 47.604
Belastbaar inkomen
€ 214.916
€ 219.446
4.21.
Gelet op het vorenstaande moet de tweede geschilvraag ontkennend worden beantwoord en dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
4.22.
Belanghebbende heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de heffingsrente. De rechtbank zal beslissen dat de heffingsrente moet worden verminderd, overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding?
4.23.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de procedures. Bij overschrijding van de redelijke termijn kan, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is (voor bezwaar- en beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de dossiers geen extra lange termijn voor de afdoening rechtvaardigt en ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld.
2011
4.24.
Het bezwaarschrift voor 2011 is op 2 december 2014 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 18 augustus 2016 derhalve 21 maanden later. De bezwaar- en beroepsfase heeft daarmee niet langer geduurd dan 24 maanden zodat voor vergoeding van immateriële schade geen grond is.
2010
4.25.
Het bezwaarschrift voor 2010 is op 18 november 2013 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 18 augustus 2016 derhalve 33 maanden later. Naar het oordeel van de rechtbank is dit tijdsverloop niet veroorzaakt door het procesgedrag van belanghebbende. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 9 maanden (33 minus 24). Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500 is € 1.000.
4.26.1.
Voor de toerekening van de immateriële schade aan de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) is het uitgangspunt dat de redelijke termijn die staat voor de bezwaarfase zes maanden bedraagt en achttien maanden voor de beroepsfase.
4.26.2.
Het beroepschrift voor 2010 is op 7 november 2014 door de rechtbank ontvangen. Aangezien de rechtbank op 18 augustus 2016 uitspraak doet, heeft de beroepsfase ruim 21 maanden geduurd. De termijn van 18 maanden voor de beroepsprocedure is daarmee overschreden met 3 maanden (21 minus 18) zodat de termijnoverschrijding voor dit deel moet worden toegerekend aan de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De Staat wordt dan ook veroordeeld tot vergoeding van 3/9 x € 1.000 of wel € 334. Het restant van de immateriële schade moet aan de inspecteur worden toegerekend. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van 6/9 x € 1.000 is € 666 (afgerond).
4.27.
Gelet op het voorgaande moet de vierde geschilvraag bevestigend worden beantwoord.
5. Verzoek om vergoeding van schade aan eer en goede naam
4.28.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij door het optreden van de inspecteur is geschaad in zijn eer en goede naam. In artikel 8:73 van de Awb is bepaald dat de belastingrechter de mogelijkheid heeft om bij gegrondverklaring van een beroep, het bestuursorgaan te veroordelen in de schade die de belanghebbende door het bestreden besluit heeft geleden
.De rechtbank kan ook besluiten dat belanghebbende zich voor de schadevergoeding moet wenden tot de burgerlijke rechter.
4.29.
Verwijzing naar de burgerlijke rechter kan in de rede liggen indien de gestelde schade niet uitsluitend het gevolg kan zijn van het primaire besluit (verg. Centrale Raad van Beroep, 9 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL7047). De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid zich in dit geval voordoet. Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende immers dat de door hem geleden schade niet zozeer het gevolg is van de (onjuistheid) van de betrokken besluiten (de aanslagen) maar eerder een gevolg is van het overige optreden van de inspecteur. De rechtbank ziet daarin reden om te oordelen dat belanghebbende zich voor deze vordering tot schadevergoeding moet wenden tot de burgerlijke rechter.

5.Proceskosten

Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale proceskostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Vast staat dat de inspecteur de leden van de RvT niet heeft gehoord en de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen als ook bij zijn beoordeling van de bezwaarschriften ervan is uitgegaan dat de RvT niet op de hoogte was van de commerciële activiteiten van de zormanege en sprake was van een privéspeeltje van belanghebbende. Uit de verklaringen van de ter zitting van 24 februari 2016 gehoorde leden van de RvT is echter gebleken dat zij wel degelijk op de hoogte waren van het Strategische Paper en daarmee van de opzet en de doelstelling van de zormanege. Deze verklaringen hebben bijgedragen aan het oordeel van de rechtbank dat de door de inspecteur gestelde correcties met betrekking tot [V BV] te hoog zijn (zie 4.10 e.v.). De rechtbank acht aannemelijk dat ingeval de inspecteur deze leden van de RvT had gehoord hij eveneens had geconcludeerd dat de correcties te hoog waren. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om te oordelen tot de door belanghebbende gestelde vergoeding van de werkelijke proceskosten maar is wel van oordeel dat de inspecteur door het niet horen van de leden van de RvT in die mate onbehoorlijk heeft gehandeld dat een proceskostenvergoeding van € 10.000 is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat sprake is van samenhangende zaken.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 214.916 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 219.446 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 10.000;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 334;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 666;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 90 aan hem vergoedt;
  • wijst belanghebbende voor zijn verzoek tot vergoeding van schade aan eer en naam naar de civiele rechter.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.