ECLI:NL:RBZWB:2016:5739

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 3677
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonheffingen en dienstbetrekking van belanghebbende

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2016 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 en was vastgesteld op een bedrag van € 60.727, met daarbij een vergrijpboete van € 24.290 en een verzuimboete van € 2.460. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag beroep ingesteld, waarbij de rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en de personen Z en X. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat Z in dienstbetrekking was bij belanghebbende, terwijl voor X niet kon worden aangetoond dat er een gezagsverhouding bestond. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag daarom verminderd tot € 50.116 en de vergrijpboete en verzuimboete gematigd. Tevens werd vastgesteld dat de inspecteur niet had gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en belastingrecht, waarbij de rechtbank de proceskosten van belanghebbende heeft vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3677
uitspraak van 29 juli 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 60.727 met kenmerk [kenmerk] (de naheffingsaanslag) opgelegd, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete van € 24.290, een verzuimboete van € 2.460 en rente over 2012 van € 937.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 april 2015 de naheffingsaanslag, de boetebeschikkingen en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen via fax van 28 mei 2015, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteurs] . Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak op 29 juli 2016 aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2008 een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming is op 5 juni 2008 ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel, waarbij als bedrijfsactiviteit is vermeld: handelsbemiddeling gespecialiseerd in overige goederen. Belanghebbende heeft in verhoren bij de politie verklaard dat het een handelsonderneming betrof voor kweekmaterialen voor de hennepkweek. De onderneming is gevestigd op het adres [adres 1] . Voormeld adres was ook het woonadres van belanghebbende.
2.2.
In 2013 is belanghebbende met een nieuwe ondernemingsactiviteit, een siersmederij, gestart (hierna: de siersmederij). De siersmederij was gevestigd in een pand aan de [adres 2] . In het pand staat ook een brug voor de reparatie van auto’s. Belanghebbende heeft de inventaris van de smederij overgenomen uit de failliete boedel van een voormalige smederij in [plaats] . De eigenaar van die smederij was [X] ( [X] ).
2.3.
Op 25 november 2013 is door het Regionaal Hennepteam van de politie Zeeland-West-Brabant onder leiding van de Officier van Justitie een opsporingsonderzoek gestart onder de naam [Y] . Aanleiding voor het onderzoek was door de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) verstrekte informatie. Volgens de CIE werd een aantal keren per week op een woonwagenkamp aan de [adres woonwagenkamp] met vrachtwagens weedstekken afgeleverd.
2.4.
De politie heeft op 26 november en 5 december 2013 telefoongesprekken tussen belanghebbende en [Z] ( [Z] ) afgeluisterd en deze in (tap)verslagen verwerkt (bijlage 26 bij het verweerschrift). De politie heeft eveneens telefoongesprekken tussen belanghebbende en [X] afgeluisterd. Daarvan heeft de politie een samenvatting gemaakt (bijlage 25 bij het verweerschrift).
2.5.
Op 13 januari 2014 is belanghebbende gearresteerd als verdachte van handel in hennep en hennepstekken. Belanghebbende is op 13,14, 15 en 16 januari 2014 en 20 februari 2014 als verdachte door de politie verhoord. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgesteld (bijlage 27 bij het verweerschrift).
2.6.
De politie heeft ook [Z] als verdachte van handel in hennep en hennepstekken verhoord. Van deze verhoren op 13, 14, 15, 16 en 17 januari 2014 zijn processen-verbaal opgesteld (bijlage 27 bij het verweerschrift).
2.7.
Door tussenkomst van de Officier van Justitie heeft de Belastingdienst op 23 januari 2014 van de politie het op dat moment aanwezige strafdossier ter inzage gekregen. Dit strafdossier bestond uit diverse processen-verbaal die betrekking hebben op belanghebbende en [Z] , alsmede uitgewerkte tapverslagen.
2.8.
Op 13 februari 2014 hebben ambtenaren van de Belastingdienst een bedrijfsbezoek bij belanghebbende op de siersmederij afgelegd. De desbetreffende ambtenaren hebben toen onder meer gesproken met belanghebbende en [X] . Van dit bedrijfsbezoek en de aldaar gevoerde gesprekken hebben de ambtenaren op dezelfde dag een memo (bijlage 3 bij het verweerschrift) opgesteld.
2.9.
De inspecteur heeft bij brief van 14 februari 2014 het opleggen van de naheffingsaanslag aangekondigd. Volgens de inspecteur is hem uit de processen-verbaal, de uitgewerkte tapverslagen alsmede de op het bedrijfsbezoek gevoerde gesprekken gebleken dat er sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende als werkgever en de heren [Z] en [X] als werknemers. [Z] was naar het oordeel van de inspecteur werkzaam in de onderneming gevestigd aan de [adres 1] ; [X] in de siersmederij gevestigd aan de [adres 2] . De inspecteur heeft belanghebbende daarom als inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) aangemerkt.
Het bedrag aan nageheven loonheffingen is als volgt samengesteld:
Tijdvak
Naam
Loonheffingen
01-01-2012 t/m 31-12-2012
[Z]
26.965
01-01-2013 t/m 31-12-2013
[Z] / [X]
33.762
Deze bedragen aan loonheffingen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat [Z] van 1 januari 2012 t/m 31 december 2013 in dienstbetrekking was bij belanghebbende. Met betrekking tot [X] is uitgegaan van een dienstbetrekking voor een periode van 5,5 maanden in 2013. Deze periode is gebaseerd op de zesmaandenfictie van artikel 30a van de Wet LB.
Als grondslag voor de nageheven loonbelasting voor het jaar 2013 is met betrekking tot [Z] uitgegaan van € 15.732 en met betrekking tot [X] van € 7.210,50.
In voormelde brief heeft de inspecteur eveneens een vergrijpboete van 40% van de verschuldigde loonheffingen en een verzuimboete van € 2.460 op grond van artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aangekondigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd;
  • de naheffingsaanslag terecht is opgelegd;
  • de vergrijpboete en de verzuimboete terecht zijn opgelegd;
  • sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur.
Belanghebbende is van mening dat de laatste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, vergrijpboete en verzuimboete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen inzage heeft gehad in het gehele strafdossier van ruim 3.000 pagina’s. Nu de inspecteur de arbeidsverhoudingen heeft gebaseerd op stukken uit het strafdossier waaronder de tapverslagen van de afgeluisterde telefoongesprekken dient de inspecteur naar zijn mening het volledige strafdossier te overleggen, hetgeen volgens hem niet is gebeurd. Volgens belanghebbende is het niet uit te sluiten dat uitspraken tijdens de verhoren en in de tapverslagen een ander licht op de zaak kunnen werpen. Belanghebbende stelt dat het dossier dat de inspecteur voorafgaand aan de zitting bij brief van 6 juni 2016 heeft overgelegd in ieder geval niet het strafdossier is dat op 23 januari 2014 aan de Belastingdienst is overgelegd, omdat er ook stukken van na 23 januari 2014 in eerstgenoemd dossier zitten.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat de controlerend ambtenaar in 2014 alleen stukken uit het strafdossier, dat toen in feite nog slechts een onderzoeksdossier betrof, heeft ingezien zoals dat op 23 januari 2014 door de Officier van Justitie is overgelegd. Daarvan heeft de controlerend ambtenaar alleen die stukken gekopieerd die hij van belang achtte voor het kunnen opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Volgens de inspecteur is bij de voorbereiding op de zitting bij de rechtbank besloten om het strafdossier bij de Officier van Justitie op te vragen. De inspecteur betwist dat hij of de controlerend ambtenaar destijds in 2014 3.000 pagina’s heeft ingezien. Het strafdossier dat de inspecteur ter voorbereiding op de zitting heeft ontvangen en overgelegd, is omvangrijker dan het dossier dat de inspecteur op 23 januari 2014 van de Officier van Justitie ter inzage heeft gekregen. Dat heeft ertoe geleid dat er vóór de zitting bij de rechtbank ook stukken zijn overgelegd die dateren van ná 23 januari 2014. Wat betreft [X] is het stuk achter bijlage 25 van het verweerschrift, het enige stuk dat de Officier van Justitie van de taps van de betreffende gesprekken tussen belanghebbende en [X] heeft overgelegd.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat met de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, die de inspecteur ingevolge artikel 8:42 Awb dient over te leggen, wordt gedoeld op alle stukken die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan en die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Hiertoe behoren ook de stukken die bij diens besluitvorming een rol hebben gespeeld, maar die door hem uiteindelijk niet zijn gebruikt ter onderbouwing c.q. motivering van zijn beslissing. De verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874).
De rechtbank heeft, mede gelet op de overgelegde stukken, geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur (zie 4.2) dat kort gezegd alle – en zelfs meer dan de – op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Is de naheffingsaanslag loonheffingen terecht opgelegd?
4.4.
Ter zitting is komen vast te staan dat aan belanghebbende geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt en dat de inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen ten behoeve van de onderhavige naheffingsaanslag of uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat omkering en verzwaring van de bewijslast in onderhavig geschil niet aan de orde kan komen. Dit betekent dat op de inspecteur de bewijslast rust om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat [Z] en [X] in dienstbetrekking tot belanghebbende hebben gestaan.
Dienstbetrekking [Z] en [X] ?
4.5.
Ingevolge artikel 1 van de Wet LB 1964 wordt, voor zover van belang, onder de naam ‘loonbelasting’ een directe belasting geheven van werknemers of hun inhoudingsplichtige. Artikel 2, eerste lid, van de Wet LB 1964, bepaalt, voor zover van belang, dat de werknemer de natuurlijke persoon is die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, bepaalt dat inhoudingsplichtige is degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
4.6.
Voor de vraag of [Z] en [X] tot belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan, is maatgevend of tussen hen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van die vraag moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
De vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 BW zijn: een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [Z] in dienstbetrekking tot belanghebbende heeft gestaan. Dit oordeel baseert de rechtbank op de volgende tapverslagen van afgeluisterde telefoongesprekken en de verhoren van belanghebbende en [Z] zoals vastgelegd in de volgende processen-verbaal.
Het tapverslag van een op 5 december 2013 door belanghebbende (‘ [b] ’) met [Z] (‘ [z] ’) gevoerd telefoongesprek, opgemaakt door de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant vermeldt (bijlage 26 bij het verweerschrift VWS):

[z] : (stukje onverstaanbaar)
[b] : Heej [z]
: heej
[b] : [z] , als jij dadelijk op de zaak bent he
[z] : ja
[b] : En jij gaat met het Peugeootje naar de loods
[z] : ja
[b] : Moet je effe 6 dozen oppakken daar en naar de werkplaats brengen
[z] : Die, die, grote dozen zeg maar
[b] : ja, 6 overdozen en die moeten effe hier in de werkplaats gebracht worden
[z] : Ja, is goed, kan ik subiet gelijk al doen
[b] : Ja want ik, ik krijg dat niet in mijn auto
[z] : Nee, dan kan je beter, doe ik gelijk, gelijk nu dan
[b] : oh ben je er al?
[z] : Nou ik ben er bijna, dadelijk krijgen we ook leveranciers, ik weet niet
hoelaat die komme natuurlijk. Dus kan ik beter op tijd zijn hier.
[b] : Ja is goed, maar het is alleen een Peugeootje effe (stukje onverstaanbaar) rijden
[z] : Ja, 6 stuks he?
[b] : Ja
[z] : Ja is goed
[b] : oke
[z] Oke tot zo, hoi’
Uit P-V nummer: 60-507056, 4e verhoor belanghebbende op 16 januari 2014 omstreeks 11.27 uur, waarbij V de vraag is die aan belanghebbende wordt gesteld, A het antwoord van belanghebbende is en [Z] als ‘ [z] ’ wordt aangeduid (bijlage 27 bij het verweerschrift).
‘V: Je vertelde eerder dat je een sleutel/kastje voor jou garage op het woonwagenkamp had. Op 16 december 2013 heb je die sleutel /kastje uitgeleend aan [z] . Hoe vaak leen je die sleutel van de garage uit?
A: Hij heeft alleen toegang tot mijn hek en de garage. Als je het kamp opgaat heb je links de garage en als je doorrijdt kom je bij mijn hek. Maar daar komt [z] niet in. Het is inderdaad zon afstandsbediening. De garage die bij jouw woning staat, rechts achterin, daar heeft [z] geen toegang toe. Daar staat een tuinstel en een scooter van mijn dochter. Nog wat stenen en zo. Maar dat is een andere afstandsbediening. Vaak heeft hij hem gewoon altijd bij zich. Hij kan dan ook de hond voeren als ik er niet ben. Hij is eigenlijk de enige die bij die hond kan komen. En hij kan helpen als er iets gedaan moet worden, als ik er niet ben.
V: Wie hebben er nog meer toegang tot de garage op het woonwagenkamp. Dat gaat dan om de garage direct links als je het kamp op rijdt.
A: Niemand.
V: Hoe lang doet [z] dat al, die hand- en spandiensten?
A: Ik denk een jaar of twee. Die growshop waar hij werkte zijn ze toen binnengevallen, is [z] gepakt, ze zagen hem als de verdachte. Het is een rustig manneke die niet met die gekkigheid te maken wil hebben. [z] helpt mij nagenoeg dagelijks, maar met kleine dingen zoals de boel op vegen en factuurtjes maken, bestellingen opruimen enzovoort. Hij heeft iets, daar heeft ie pillen voor. Volgens mij een hernia.
V: Wat krijgt hij dan van jou? Wat was de laatste keer?
A: Dat is verschillend. De ene keer 100 euro de andere keer 150,- euro. Ligt eraan hoe vaak ik iets aan hem vraag. Vorige week was de laatste keer dat ik hem iets gaf, ik denk iets van 100,- euro of 150,- euro. Meestal wil hij ook niks. Want als iemand dat ziet als werk dan denkt hij dat hij problemen krijgt.’
Uit P-V nummer: 60-505953, 3e verhoor [Z] op 15 januari 2014 omstreeks 10.57 uur.
Op pagina 5:
‘Wat doe jij allemaal voor [b][toevoeging rb: belanghebbende]
Ik doe hand en spandiensten. [b] belt mij weleens op of vraagt mij wel eens of ik mee kan helpen met spullen inladen. Als [b] belt en ik tijd heb dan kom ik. Ook kom ik vaak vanuit mijzelf naar [b] toe. Ik ben best vaak bij [b] te vinden.
Krijg je hier een vergoeding voor?
Nee, ja af en toe een tientje. Verder niet eigenlijk. Ik denk daar ik niet bij na. Als ik mensen kan helpen dan doe ik dat als ik dat lichamelijk kan.
Helpt [b] jou weleens?
Nee eigenlijk niet.
Welke werkzaamheden verricht jij nog meer?
[b] heeft een handelsonderneming en handelt ook in kweekmaterialen. In de garage op het kamp liggen deze spullen. [b] vraagt mij weleens of ik kan mee kan helpen met het inladen van spullen voor zijn klanten. Ik doe dat dan mits het niet te zwaar is voor mij. Er worden ook spullen op het kamp geleverd van de groothandel. Daar help ik ook weleens mee met uitladen.’
Op pagina 7:
We hebben het al eerder gehad over je werkzaamheden voor [b] , wat doe jij nog meer voor [b] ?
De telefoon aannemen, afrekenen als [b] weg was dan bleef ik wel eens en nam ik de zaak waar. Ik maakte zelf ook wel eens facturen op de computer als de klant spullen kwam ophalen. Er werd contant betaald. Het geld hield ik in mijn zak als ik buiten liep of legde het op kantoor.’
Op grond van het gevoerde telefoongesprek en hetgeen tijdens de verhoren is verklaard, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat [Z] gedurende een zekere tijd persoonlijk arbeid jegens belanghebbende diende te verrichten. [Z] had eerder in een growshop gewerkt en slechts [Z] had toegang tot het hek en de garage van belanghebbende aan de [adres woonwagenkamp] . Daaruit leidt de rechtbank af dat belanghebbende vertrouwen had in [Z] persoonlijk, hetgeen de rechtbank van belang acht voor het verrichten van de werkzaamheden gelet op de aard van de activiteiten. Zowel uit de verklaring van belanghebbende als uit die van [Z] blijkt dat [Z] een vergoeding ontving voor zijn hulp aan belanghebbende. Voorts blijkt uit de tapverslagen dat [Z] aanwijzingen van belanghebbende kreeg om onder meer dozen te verplaatsen. De rechtbank acht derhalve aannemelijk gemaakt dat aan alle vereisten voor een dienstbetrekking is voldaan.
4.8.
Met betrekking tot [X] heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in dienstbetrekking tot belanghebbende heeft gestaan. De inspecteur heeft in het bijzonder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De inspecteur onderbouwt zijn stelling over de gezagsverhouding slechts op door de politie samengevatte tapverslagen van afgeluisterde telefoongesprekken tussen belanghebbende en [X] . Daaruit maakt de rechtbank niet op dat belanghebbende aanwijzingen aan [X] ter zake van werkzaamheden voor de siersmederij heeft gegeven of dat hij de mogelijkheid had om die te geven. Tijdens het bedrijfsbezoek was zowel belanghebbende als [X] in het pand waar de siersmederij is gevestigd aanwezig. Volgens het memo van de Belastingdienst (bijlage 3 bij het verweerschrift) hebben de controlerend ambtenaren alleen belanghebbende ondervraagd over de inhoudingsplicht ten aanzien van [X] . Weliswaar hebben de betreffende ambtenaren tijdens het bedrijfsbezoek wel met [X] gesproken, maar uit dat gesprek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [X] (als werknemer) onder het gezag van belanghebbende (als werkgever) werkzaamheden voor hem verrichtte.
Hoogte naheffingsaanslag
4.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd expliciet verklaard dat hij de bedragen van de naheffingsaanslag niet betwist. Nu de rechtbank van oordeel is dat [Z] wel tot belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en [X] niet, dient het bedrag van de naheffingsaanslag met € 10.611 te worden verminderd tot € 50.116. Dit bedrag van € 10.611 betreft het aan [X] toerekenbare deel van het totale bedrag aan over 2013 nageheven loonheffing van € 33.763, te weten (€ 33.763 x € 7.210,50 / (€ 15.732 + € 7.210,50)) (vgl. 2.9 voor deze bedragen). Het beroep is in zoverre gegrond.
Vergrijpboete terecht?
4.10.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een vergrijpboete opgelegd van 40% over de nageheven loonheffingen. De inspecteur heeft primair gesteld dat sprake is van opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld aan de zijde van belanghebbende. Bij grove schuld dient volgens de inspecteur de boete op 25% over de nageheven loonheffingen te worden vastgesteld. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het aan opzet dan wel grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is afgedragen.
De inspecteur baseert zijn standpunt dat sprake is van opzet vooral op de volgende passage tijdens het tweede verhoor van belanghebbende (14 januari 2014, nr. 60-500083):
“Ik doe alles alleen. Ik heb geen werknemers. Dat is veel te duur.
U vraagt mij als ik het druk heb wie ik dan benader. Ik krijg wel hulp, maar ik noem geen namen. Die mensen geef ik dan wat. Maar ik wil hen niet in gevaar brengen. Daarmee bedoel ik dan dat zij geen last krijgen van de belastingdienst”
Uit deze passage blijkt dat belanghebbende wist dat hij loonheffingen moest afdragen, aldus de inspecteur.
4.11.
Nu de naheffingsaanslag met betrekking tot [X] moet worden verminderd en daarmee ook de grondslag voor de vergrijpboete zal de rechtbank alleen een oordeel geven met betrekking tot [Z] .
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de aangehaalde verklaring van belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van opzet. Uit die verklaring blijkt weliswaar dat belanghebbende zich ervan bewust was dat door hem verrichte betalingen fiscale gevolgen zouden kunnen hebben voor degenen aan wie die betalingen werden verricht, maar blijkt niet dat belanghebbende zich ervan bewust was dat er ook fiscale gevolgen voor de loonheffingen voor hemzelf zouden kunnen zijn.
Gezien de feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, heeft de inspecteur wel aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inzake [Z] had moeten weten dat sprake was van een dienstbetrekking en dat hij over de betaalde vergoedingen loonheffingen diende af te dragen. De rechtbank acht derhalve wel grove schuld aanwezig. De rechtbank acht een boete van € 12.529 (25% over € 50.116) hier passend en geboden, in aanmerking genomen dat de grondslag voor de loonheffingen niet ter discussie staat.
Verzuimboete terecht?
4.12.
Op grond van artikel 67ca, eerste lid, onderdeel a, van de AWR, begaat degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens artikel 6, derde lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op basis van paragraaf 24b van het BBBB kan de inspecteur een boete opleggen van 50% van het wettelijke maximum (zijnde € 2.460).
4.13.
In artikel 6, derde lid, van de AWR is bepaald dat bij ministeriële regeling degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, kan worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR is de inhoudingsplichtige gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden voldaan, de inspecteur om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
4.14.
Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Belanghebbende heeft niet om een uitnodiging tot het doen van de aangifte voor de loonheffingen verzocht. In verband met de dienstbetrekking van [Z] had hij dat wel moeten doen. Hij heeft daarmee het verzuim begaan als bedoeld in artikel 67ca, eerste lid, onderdeel a, van de AWR. De rechtbank acht de verzuimboete boete van € 2.460 evenwel te hoog, in aanmerking genomen dat tevens een vergrijpboete is opgelegd in verband met een samenhangend beboetbaar feit. De rechtbank acht een verzuimboete van € 500 passend en geboden.
4.15.
De boeten zijn op 14 februari 2014 aangekondigd. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (29 juli 2016) is een periode van bijna 30 maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden (undue delay), wat aanleiding geeft tot matiging van de boeten met 5%. De vergrijpboete wordt daarom gematigd tot € 11.902 (€ 12.529 min € 627 (€ 5% van € 12.529)) en de verzuimboete wordt gematigd tot € 475 (€ 500 min € 25 (€ 5% van € 500)).
Rente
4.16.
De beschikking rente van € 937 heeft alleen betrekking op de naheffing over het jaar 2012 ( [Z] ). Het beroep tegen de naheffingsaanslag wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking rente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast.
Schending zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur?
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in de beroepsfase stukken heeft overgelegd die hij in de bezwaarfase niet heeft gezien. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur, door het niet overleggen van de op de zaak betrekkende hebbende stukken in de bezwaarfase, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Ter zitting heeft belanghebbende er in dit kader ook over geklaagd dat voorafgaand aan het horen niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem ter inzage zijn gelegd. Belanghebbende heeft ter zitting voorts verklaard geen terugwijzing naar de inspecteur te willen.
4.18.
Het betoog van belanghebbende kan hem niet baten. Een onzorgvuldige vaststelling van een naheffingsaanslag – de rechtbank laat in het midden of daarvan in dit geval sprake was – kan niet leiden tot nietigheid of vernietiging daarvan. De mogelijk uit zodanige onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden, kunnen immers in bezwaar of beroep worden hersteld (HR van 28 oktober 1992, nr. 27958, BNB 1993/36 en HR van 15 september 1993, nr. 29175, BNB 1993/316). Voor zover de beroepsgrond betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar, behoeft de grond geen bespreking. Aangezien belanghebbende geen terugwijzing wil, zou indien de beroepsgrond zou slagen, dat alleen tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar kunnen leiden gevolgd door het zelf in de zaak voorzien door de rechtbank. In dit geval wordt de uitspraak op bezwaar echter reeds om een andere reden vernietigd. Er is derhalve geen belang bij de bespreking van de beroepsgrond.
Conclusie
4.19.
Gelet op hetgeen onder 4.9 en 4.11 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.607 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1)

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing inzake de rente;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 50.116;
  • vermindert de beschikkingen vergrijpboete en verzuimboete tot onderscheidenlijk € 11.902 en € 475;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.607;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2016 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.