In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Çekiç, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van DUO, waarbij hem een bestuurlijke boete was opgelegd in verband met studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat de doorwerking van het wettelijk vermoeden, zoals vastgelegd in artikel 9.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), in beginsel aanvaardbaar is, maar dat deze doorwerking beperkt is tot een periode van maximaal twaalf maanden voorafgaand aan de controle van de woonsituatie. DUO had geen aanvullend bewijs geleverd voor de periode voorafgaand aan deze twaalf maanden, waardoor de rechtbank oordeelde dat de bestuurlijke boete slechts kon worden opgelegd voor de periode van augustus 2014 tot en met januari 2015. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herzag het primaire besluit en legde een bestuurlijke boete op van € 601,84. Tevens werd DUO veroordeeld in de proceskosten van de eiser en het griffierecht diende te worden vergoed.