ECLI:NL:RBZWB:2016:5370

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
29 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1612
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de crisisheffing 2014 en de wettelijke grondslag van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de crisisheffing 2014, die is gebaseerd op artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een financiële houdstermaatschappij, had bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde pseudo-eindheffing hoog loon voor een bedrag van € 194.221, die zij over het tijdvak maart 2014 had afgedragen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had onderbouwd waarom de crisisheffing voor haar een individuele en buitensporige last vormde, en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, waarin werd geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft en niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, noch discriminerend is. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van de belanghebbende, waaronder de schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, niet konden slagen. De rechtbank merkte op dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die haar stelling dat de crisisheffing een buitensporige last vormde, konden onderbouwen.

De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1612
uitspraak van 4 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak maart 2014 afgedragen pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) voor een bedrag van € 194.221.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende fungeert als financiële houdstermaatschappij. Samen met haar 96%-aandeelhouder, [aandeelhouder] , vormt zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Ook vormt belanghebbende met verschillende dochtervennootschappen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2014 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2014) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemers is genoten in 2013, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 194.221 en is door belanghebbende op aangifte afgedragen. Daartegen richt zich het beroep.
2.3.
Belanghebbende heeft over 2013 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 2.097.826, waarop € 1.036.386 aan loonheffingen is ingehouden.
2.4.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid, waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende (bedragen in €):
2013
2014
(Netto) omzet
81.158.434
78.319.000
Af:lonen en salarissen (incl. sociale lasten en pensioen)
27.333.000
25.189.000
Af:overige kosten
46.230.371
47.985.569
Saldo financiële baten en lasten
-/- 11.783.064
-/- 2.595.000
Bij:resultaat deelnemingen
344.618.070
13.361.560
Bij:buitengewone resultaten
1.805.073 +
18.390 +
Resultaat
342.235.142
15.929.381
Eigen vermogen per 31/12/2013
636.884.209
Eigen vermogen per 31/12/2014
640.432.240
Winstreserves per 31/12/2013
558.297.209
Winstreserves per 31/12/2014
568.932.240
2.5.
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting bedroeg, volgens de aangiften omzetbelasting, over de jaren 2010 tot en met 2014 als volgt (bedragen in €):
2010
132.548.896
2011
64.639.173
2012
63.352.689
2013
70.962.644
2014
74.920.497
2.6.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem van de loonbelasting; in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM en of de eenmalige verlenging van de crisisheffing in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing, alsmede de eenmalige verlenging van de regeling, op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis in de Wet op de loonbelasting 1964, schending van artikel 1 van het EP EVRM op regelgevingsniveau, schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen. Daarbij verdient met betrekking tot het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel opmerking dat de rechter een wet in formele zin – dus ook de wettelijk geregelde verlenging van de crisisheffing – niet rechtstreeks kan toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen gelet op het grondwettelijke toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet (vgl. HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR2013:CA2818).
2.8.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de crisisheffing voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last vormde (‘individual and excessive burden’). De stelplicht en bewijslast dat daarvan sprake is, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft ter staving van haar stelling geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd. Zij heeft dan ook niet haar door de inspecteur bestreden stelling onderbouwd dat de crisisheffing een buitensporige en excessieve last voor haar vormt. Zij heeft derhalve niet aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast voldaan. De rechtbank merkt daarbij op dat ook uit de in 2.3 tot en met 2.5 genoemde cijfers niet valt af te leiden dat het verschuldigde bedrag van € 194.221 voor belanghebbende een buitensporige last is. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.