Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de crisisheffing 2014, die is gebaseerd op artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een financiële houdstermaatschappij, had bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde pseudo-eindheffing hoog loon voor een bedrag van € 194.221, die zij over het tijdvak maart 2014 had afgedragen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had onderbouwd waarom de crisisheffing voor haar een individuele en buitensporige last vormde, en verklaarde het beroep ongegrond.
De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, waarin werd geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft en niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, noch discriminerend is. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van de belanghebbende, waaronder de schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, niet konden slagen. De rechtbank merkte op dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die haar stelling dat de crisisheffing een buitensporige last vormde, konden onderbouwen.
De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.