ECLI:NL:RBZWB:2016:3742

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2508
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake buitenlandse bankrekening en schending informatieplicht

Op 7 juni 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin belanghebbende in beroep ging tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. Deze informatiebeschikking was gegeven in het kader van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2012. De inspecteur had informatie opgevraagd over buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende, die volgens de inspecteur niet adequaat was beantwoord. Belanghebbende stelde dat zij correct aangifte had gedaan en dat de vragen van de inspecteur niet relevant waren.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur zich op basis van de beschikbare informatie in redelijkheid kon stellen dat de gevraagde gegevens van belang konden zijn voor de belastingheffing. De rechtbank constateerde dat belanghebbende de vragen van de inspecteur niet adequaat had beantwoord en dat zij niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank besloot dat belanghebbende alsnog de gevraagde informatie moest verstrekken en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank stelde belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van de uitspraak de gevraagde informatie te verstrekken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/2508
Uitspraak van 7 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met betrekking tot aan belanghebbende op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 2008 tot en met 2012 een informatiebeschikking gegeven. Deze beschikking is bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2015 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 april 2015, ontvangen bij de rechtbank op 21 april 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen, de behandelde beroepen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft aan de echtgenoot van belanghebbende, [X], over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd in verband met verzwegen in het buitenland aangehouden vermogen. De inspecteur heeft de aangiften ib/pvv over 2002, 2003, 2005 en 2006 van belanghebbendes echtgenoot om diezelfde reden gecorrigeerd. Voor de jaren 2008 tot en met 2011 heeft de inspecteur bij belanghebbende noch bij haar echtgenoot correcties voor verzwegen buitenlands vermogen toegepast.
2.2.
Naar aanleiding van de door belanghebbende op 5 september 2013 ingediende aangifte ib/pvv 2012 heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 23 juni 2014 een vragenbrief gestuurd waarin op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om informatie wordt gevraagd over in het buitenland aangehouden banktegoeden. Tevens wordt belanghebbende in deze brief gewezen op de gevolgen zoals bedoeld in artikel 25, derde lid, letter b, en artikel 27e, letter b, van de AWR. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u en/of uw partner tenminste één bankrekening aanhoud(t)en) of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Ik heb u of uw partner hier al eerder schriftelijk over geïnformeerd.
Rekeningnummer: [rekeningnummer]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 446.886 (€ 201.427) positief.
De FIOD heeft de gegevens, vermeld op het microfiche over de rekeninghouder, vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u en/of uw partner naar voren als rekeninghouder(s).
Vragen
Is deze bankrekening in 2008 t/m 2012 nog steeds door u aangehouden?
Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2008 t/m 2012?
Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen vanaf 2008 aangehouden?
Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2008 t/m 2012?
Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft hierop bij brief van 1 juli 2014 de volgende reactie gegeven:
“Belanghebbenden hebben volledig en correct aangifte gedaan van hun belastbare inkomen en vermogen over de jaren 2008 tot en met 2012. Uw vragen lijken mij daarmee beantwoord.
Ik verzoek u de aangiften van belanghebbenden te volgen.”
2.4.
Hierop heeft de inspecteur met dagtekening 7 juli 2014 deze informatiebeschikking gegeven. De door de inspecteur verzochte informatie heeft betrekking op de bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg in Luxemburg (hierna: KBL) met rekeningnummer [rekeningnummer]. De in 2.2 vermelde vragen zijn in het geschrift met de informatiebeschikking vermeld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder de zaaknummers 15/2508 tot en met 15/2512. Omdat sprake is van één informatiebeschikking, kan daar echter maar één nummer aan worden toegekend. De rechtbank zal de zaaknummers 15/2509 tot en met 15/2512 als ten onrechte ingeschreven beschouwen en uitspraak doen onder zaaknummer 15/2508.
Inhoudelijk
4.2.
De rechtbank heeft vandaag in haar uitspraak in de gelijktijdig behandelde beroepen met zaaknummers 15/1896 tot en met 15/1921 ten name van [X] geoordeeld dat belanghebbende en haar echtgenoot per 31 januari 1994 beschikten over bankrekeningen met rekeningnummer [rekeningnummer] bij de KBL en gerechtigd waren tot de op de microfiches onder de naam “[X - Y]” vermelde bedragen. Een afschrift van de uitspraak in die zaken is op dezelfde datum als deze uitspraak verzonden.
4.3.
Voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de AWR op iemand rustende verplichting is voldoende, dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen, dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing (HR 18 april 2003, nr. 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen en de aard van de vragen is de rechtbank van oordeel, dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing over de onderhavige jaren. De rechtbank constateert dat belanghebbende met haar in 2.3 vermelde antwoord de in 2.2 vermelde vragen in wezen niet heeft beantwoord. De vragen zijn juist gesteld om te controleren óf de aangiften correct zijn gedaan. Het is daarom niet afdoende om op de vragen als antwoord te geven dat de aangiften correct zijn. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de informatiebeschikking heeft gegeven op de grond dat de vragen niet adequaat zijn beantwoord en belanghebbende derhalve niet aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR heeft voldaan.
4.4.
De rechtbank zal belanghebbende op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van 2 weken passend. De rechtbank acht het verder redelijk deze termijn te doen aanvangen vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- stelt belanghebbende tot twee weken na verzending van deze uitspraak in de gelegenheid alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.