2.5.Tussen partijen is in geschil:
- of de hoorplicht geschonden is;
- of naheffing mogelijk is;
- of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) onverbindend is. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is nog in geschil wie de bewijslast heeft;
- of de inspecteur verplicht is tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep.
Ten aanzien van het horen
2.6.1.Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord. Volgens belanghebbende had horen vooraf tot een andere uitkomst kunnen leiden. Deze stelling wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep van belanghebbende op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
2.6.2.De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daaraan voldaan door toezending van de vooraankondiging naheffingsaanslag BPM met dagtekening 10 november 2014 naar belanghebbende waarbij aan belanghebbende de gelegenheid is geboden om vóór 25 november 2014 (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen. Ten aanzien van de mogelijkheid tot naheffing
2.7.1.Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens belanghebbende strijd op met artikel 110 VwEU.
2.7.2.De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VwEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). De toepassing van de wettelijke naheffingsbevoegdheid leidt op zichzelf niet tot heffing van een hoger bedrag aan BPM dan de op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukkende BPM en daarmee niet tot strijdigheid met het unierecht.
Artikel 10a van de Wet BPM
2.8.1.Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een schadeauto.
2.8.2.Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Wet BPM, wordt, voor zover hier van belang, de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien met betrekking tot de gebruikte personenauto voorafgaand aan de heffing voor dat motorrijtuig een verzoek om teruggaaf van de belasting kon worden gedaan op de voet van artikel 14a en het toenmalige buiten Nederland brengen in de zin van artikel 14a is gedaan met het oogmerk dat het motorrijtuig opnieuw wordt te naam gesteld in het register dan wel feitelijk ter beschikking komt te staan van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Ingevolge het tweede lid van artikel 10a van de wet BPM wordt het oogmerk, bedoeld in het eerste lid, aanwezig geacht te zijn geweest indien de belasting wordt verschuldigd binnen zes maanden na het tijdstip waarop de in artikel 14a, eerste lid, bedoelde tenaamstelling is beëindigd dan wel het tijdstip waarop het motorrijtuig niet langer feitelijk ter beschikking staat als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, en weer buiten Nederland is gebracht, tenzij degene van wie de belasting wordt geheven aannemelijk maakt dat dit oogmerk op dat tijdstip ontbrak.
2.8.3.De inspecteur betoogt dat belanghebbende op grond van de factuur die hij in zijn bezit had en die bij de aangifte is overgelegd, een onderzoeksplicht had naar de herkomst van de auto, nu er sprake is van her-invoer op korte termijn en met betrekking tot de auto eerder om teruggaaf van BPM is verzocht. Volgens de inspecteur rust op belanghebbende de bewijslast om feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat het oogmerk, bedoeld in het eerste lid van artikel 10a van de Wet BPM, ontbrak, nu de belasting verschuldigd wordt binnen zes maanden na het tijdstip waarop teruggaaf is verleend (artikel 10a, tweede lid, van de Wet BPM). Namens belanghebbende is onder meer gesteld dat artikel 10a van de Wet BPM onverbindend is en dat de inspecteur de bewijslast heeft aannemelijk te maken dat het oogmerk aanwezig is en dat niet méér belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s.
2.8.4.Artikel 10a van de Wet BPM regelt de bestrijding van de zogenaamde hagelschadeconstructie. Deze constructie komt erop neer dat een jonge schadeauto wordt geëxporteerd en aansluitend (met hagelschade) weer geïmporteerd wordt met het oogmerk een BPM‑voordeel te behalen (zie MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 18). Gelet op de navolgende overwegingen zal de rechtbank er in haar uitspraak veronderstellenderwijs vanuit gaan dat artikel 10a van de Wet BPM niet in strijd met het Unierecht en dus verbindend is en dat ook niet schadeauto’s onder de reikwijdte van artikel 10a vallen, ondanks dat dit artikel is ingevoerd ter bestrijding van constructies met schadeauto’s. Voor dat geval dient te rechtbank te beoordelen of belanghebbende geslaagd is in de bewijslast om feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat het oogmerk om de auto over te brengen naar een ander land en direct weer in te voeren, in het geval van belanghebbende ontbrak.
2.8.5.Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende gelieerd is aan de in 2.3 genoemde personen/bedrijven dan wel dat hij met de overbrenging naar Duitsland en de wederinvoer betrokken is geweest. De op belanghebbende rustende bewijslast dat ‘in zijn geval’ vorenbedoeld oogmerk ontbreekt, beperkt zich dan naar het oordeel van de rechtbank tot het oogmerk van enkel belanghebbende en strekt zich niet mede uit tot het oogmerk van de in 2.3 genoemde personen/bedrijven.
2.8.6.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende geslaagd in de bewijslast om aannemelijk te maken dat het oogmerk bij hem ontbrak. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is door belanghebbende verklaard dat hij via de internetsite [internetsite] bij [D BV] gevestigd te [plaats Z] is terechtgekomen en dat hij de auto in Nederland heeft gekocht van en betaald aan [D BV] Volgens belanghebbende was hij zich van geen kwaad bewust. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende geloofwaardig. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat belanghebbende een onderzoeksplicht heeft naar de herkomst van de auto en daarbij, zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, de juistheid van een eventuele verklaring van een autobedrijf moet controleren bij de Belastingdienst. Daaraan doet niet af dat belanghebbende ter zake van de auto ook beschikte over de factuur betreffende de tussen derden aangegane koopovereenkomst (zie 2.3) en hij daarvoor geen logische verklaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de naheffingsaanslag daarom ten onrechte opgelegd.