ECLI:NL:RBZWB:2016:3046

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 1590
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet; geen getuigen opgeroepen; kwade trouw en opgewekt vertrouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2009 en 2010. De inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek dat in 2013 was uitgevoerd, waaruit bleek dat niet alle contante ontvangsten door de belanghebbende waren verantwoord in de administratie. De rechtbank heeft het verzoek van de belanghebbende om getuigen op te roepen afgewezen, omdat hij de relevantie van de vragen niet duidelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende willens en wetens de kans had aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven door het niet voeren van een kasadministratie. Er was geen sprake van opgewekt vertrouwen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de facturen die de inspecteur aanvoerde al in 2011 tot de gecontroleerde administratie behoorden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de navorderingsaanslagen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/1590 tot en met 14/1592
uitspraak van 27 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij geschrift met dagtekening 22 juli 2013 het verzamelinkomen over 2009 nader vastgesteld op € 28.960 en (kennelijk) bij beschikking een (hoger) bedrag aan verlies uit werk en woning uit een voorafgaand jaar verrekend – in totaal € 28.960 – met het (hoger vastgestelde) inkomen uit werk en woning in 2009 van € 28.960 (hierna: de beschikking) (zaaknummer BRE 14/1590).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2010 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) (zaaknummer BRE 14/1591) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) (zaaknummer BRE 14/1592), beide met dagtekening 17 juli 2013, opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslag IB 2010 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.477, en de navorderingsaanslag Zvw is opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.189.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 maart 2014 de beschikking, de navorderingsaanslagen en de heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 maart 2014, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2014, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te
’s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [verweerder] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat in afschrift aan partijen is toegezonden.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te brengen en getuige(n) op te roepen.
1.7.
Belanghebbende heeft op 9 november 2015 een drietal getuigen, allen werkzaam bij de Belastingdienst, opgeroepen om ter zitting van de meervoudige kamer te verschijnen. De inspecteur heeft bij brief van 11 november 2015, vóór de zitting bij de meervoudige kamer, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 november 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te
’s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [verweerder]. Geen van de door belanghebbende opgeroepen getuigen is ter zitting verschenen. Het onderzoek ter zitting is aangehouden waarbij belanghebbende de mogelijkheid heeft gekregen schriftelijk vragen te stellen aan één van de door hem opgeroepen getuigen, [A] (hierna: [A] ). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat in afschrift aan partijen is toegezonden.
1.9.
Bij brief van 2 december 2015 heeft belanghebbende een tweetal vragen gesteld aan [A] . Bij brief van 16 december 2015 heeft de inspecteur, met toelichting, een bijlage aan de rechtbank doen toekomen met daarin de antwoorden van [A] op de twee schriftelijk gestelde vragen. Ook heeft [A] antwoord gegeven op twee vragen die tijdens de zitting van 26 november 2015 door de gemachtigde van belanghebbende zijn geformuleerd. Met dagtekening 22 december 2015 heeft belanghebbende hierop gereageerd en aangegeven een nadere mondelinge behandeling te willen.
1.10.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Voorafgaand aan die zitting heeft de rechtbank van de gemachtigde vernomen dat belanghebbende failliet is verklaard. Zowel van de gemachtigde als van de inspecteur heeft de rechtbank bericht ontvangen dat zij niet aanwezig zullen zijn bij deze zitting. De gemachtigde heeft de rechtbank geïnformeerd dat belanghebbende op de hoogte is van de zitting. Tijdens de zitting is niemand verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2007 een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak, die zich richt op de handel in motorfietsen van het merk [merk] , onderhoud van deze motorfietsen en verkoop van onderdelen en aanverwante artikelen. De handelsnaam van de onderneming is [handelsnaam] .
2.2.
In 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd in verband met de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010. In het op 16 mei 2011 gedateerde rapport van dit boekenonderzoek is het volgende opgenomen onder slotopmerkingen:
“Het fiscale belang is gering, daarom corrigeer ik niet. Wel heb ik bij de betreffende onderdelen van het rapport de onjuistheden aangegeven.”
Uit het rapport blijkt dat administratieve verplichtingen onderdeel van de controle uitmaakten.
2.3.
Op 21 maart 2011 heeft belanghebbende zijn aangifte IB 2009 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.046, bestaande uit € 18.070 winst uit onderneming en € 3.024 persoonsgebonden aftrek.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2010 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.445 aangegeven, bestaande uit € 13.865 winst uit onderneming en € 1.420 persoonsgebonden aftrek. Met dagtekening 22 september 2011 wordt de primitieve aanslag conform deze aangifte opgelegd. Vanwege verliesverrekening bedraagt de aanslag nihil.
2.5.
Naar aanleiding van een renseignement is in juni 2013 wederom een boekenonderzoek bij belanghebbende uitgevoerd. Het onderzoek had betrekking op de juistheid en volledigheid van de omzet alsmede de afdracht van de verschuldigde omzetbelasting over de omzet in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010.
2.6.
In het op 19 juni 2013 gedateerde controlerapport naar aanleiding van het in 2.5 vermelde boekenonderzoek is in paragraaf 3.4.1 het volgende opgenomen:
“(…) Met betrekking tot diverse contracten is sprake van (gedeeltelijke) contante betalingen. De betaaldata zijn handmatig op de contracten bijgeschreven. Uit de financiële administratie van belanghebbende blijkt niet van contante betalingen door [B] . De ontvangen bedragen per bank zijn wel in de administratie verantwoord, echter de ontvangen bedragen per kas niet. Aan de hand van het grootboek leiden we tevens af dat belastingplichtige niet zelf een kasadministratie bijhoudt. De adviseur boekt hem bekende contante betalingen en ontvangsten via het memoriaal met als boekstuknummer de omschrijving contant. De volgende contant ontvangen bedragen komen niet in de administratie voor:
22-07-2009
inzake chassis [chassis]
€ 2.500
20-10-2009
inzake chassis [chassis]
€ 2.000
20-07-2009
inzake chassis [chassis]
€ 10.000
???
inzake chassis [chassis] restant
€ 4.000
Totaal niet verantwoorde omzet 2009 € 18.500
22-05-2010
inzake [XXX] en [XXX]
€ 4.250
11-06-2010
inzake chassis [chassis]
€ 250
???
inzake chassis [chassis]
€ 7.000
10-09-2010
inzake Night Rod Special [XXX]
€ 4.000
24-09-2010
inzake chassis [chassis]
€ 1.000
22-10-2010
inzake chassis [chassis]
€ 6.000
22-11-2010
inzake chassis [chassis]
€ 2.500
???
inzake chassis [chassis] restant
€ 3.500
Totaal niet verantwoorde omzet 2010 € 28.500
(…)
De correctie voor de inkomstenbelasting 2009 bedraagt € 18.500 * 100/119 = € 15.546
De correctie voor de inkomstenbelasting 2010 bedraagt € 28.500 * 100/119 = € 23.950
(…)
2.7.1.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2013 is met dagtekening 22 juli 2013 de in 1.1 vermelde beschikking genomen. Bij deze beschikking is uitgegaan van een inkomen uit werk en woning van € 28.960, bestaande uit een winst uit onderneming van
€ 31.984 (correctie van € 13.914, zijnde de in 2.6 vermelde correctie minus een hoger bedrag aan MKB-winstvrijstelling) en € 3.024 persoonsgebonden aftrek. Dit inkomen is volledig verrekend met ondernemingsverliezen uit het verleden. De beschikking vermeldt dat nog een te verrekenen verlies resteert van € 21.044.
2.7.2.
Met dagtekening 27 juli 2013 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB over 2010 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 33.521, bestaande uit een winst uit onderneming € 34.941 (correctie van € 21.076, zijnde de in 2.6 vermelde correctie minus een hoger bedrag aan MKB-winstvrijstelling) en € 1.420 persoonsgebonden aftrek. Als gevolg van verrekening van ondernemingsverliezen bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.477. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag is ook een navorderingsaanslag Zvw over 2010 opgelegd.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de beschikking. Op 11 december 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
Is sprake van een nieuw feit of kwade trouw waardoor navordering over het jaar 2010 geoorloofd is?
Is bij de beschikking en de navorderingsaanslagen uitgegaan van een juist belastbaar inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen?
Is sprake van opgewekt vertrouwen als gevolg van het boekenonderzoek in 2011?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikking, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het horen van getuigen
4.1.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 26 november 2015 heeft belanghebbende drie getuigen bij deurwaardersexploot opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Geen van deze getuigen is verschenen. Gemachtigde heeft de rechtbank ter zitting verzocht om het onderzoek aan te houden en [C] als getuige op te roepen. Belanghebbende heeft aangegeven deze getuige te willen horen over de inhoud van het boekenonderzoek in 2013 in verband met de volgens belanghebbende zeer korte duur van deze controle.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het de rechter vrij staat alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (vgl. Hoge Raad, 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559). De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet duidelijk heeft kunnen maken wat de relevantie is van de vragen die belanghebbende, althans zijn gemachtigde, wil stellen over de duur en de inhoud van de controle. De rechtbank heeft daarom het oproepen van deze getuige in de gegeven omstandigheden niet zinvol geacht en is voorbijgegaan aan het verzoek van belanghebbende.
Nieuw feit en kwade trouw
4.3.
Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.4.
Door de inspecteur zijn de feiten gesteld zoals opgenomen in 2.6. Hieruit blijkt volgens hem dat niet alle contante ontvangsten zijn opgenomen in de administratie. Deze feiten zijn door belanghebbende onvoldoende weersproken. Vaststaat derhalve dat het door de inspecteur aangevoerde deel van de contante ontvangsten niet in de administratie is opgenomen en derhalve ook niet in de aangiften IB is verwerkt.
4.5.
Door belanghebbende is ter zitting verklaard dat hij op de facturen heeft geschreven wat per kas en wat per bank werd betaald. Deze facturen heeft hij naar eigen zeggen overhandigd aan zijn boekhouder in de veronderstelling dat een en ander goed verwerkt zou worden. Een echte kasadministratie werd volgens zijn verklaring niet bijgehouden. De rechtbank is van oordeel dat door het niet voeren van een kasadministratie ondanks de substantiële contante ontvangsten, belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat voor het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. Daarom is het aan zijn voorwaardelijke opzet te wijten dat de aanslagen IB en Zvw over het jaar 2010 aanvankelijk tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en is er sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR. Dat belanghebbende erop vertrouwde dat de boekhouder een en ander goed zou verwerken, doet aan het voorgaande niet af. Het pijnpunt zit in het traject voor de aanlevering van de gegevens aan de boekhouder, namelijk het ontbreken van een deugdelijke kasadministratie. De navorderingsaanslagen zijn daarom terecht opgelegd. De vraag of sprake is van een nieuw feit behoeft dan geen behandeling.
De hoogte van de correcties
4.6.
Zoals in 4.4 overwogen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat belanghebbende de in 2.6 vermelde bedragen niet in zijn administratie heeft opgenomen en dat hierdoor niet alle omzet van belanghebbende is verantwoord in zijn aangiften IB. Aangezien de beschikking en de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op correcties in verband met deze bedragen, zijn de beschikking en de navorderingsaanslagen derhalve vastgesteld naar juiste bedragen.
Ten aanzien van het opgewekt vertrouwen
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van opgewekt vertrouwen waardoor het de inspecteur niet is toegestaan navorderingsaanslagen op te leggen. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst belanghebbende op het in 2.2 vermelde controlerapport van het boekenonderzoek in 2011 en in het bijzonder op de in 2.2 vermelde slotopmerkingen. De onderhavige navorderingsaanslagen zien op onderdelen waarvan tijdens het boekenonderzoek in 2011 is geconstateerd dat er slechts een gering fiscaal belang is bij eventuele correcties. Belanghebbende stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat zijn administratie juist is. Hij stelt dat de facturen waarop de inspecteur nu wijst reeds in 2011 tot de gecontroleerde administratie behoorden. De inspecteur had dan kunnen weten dat een deel van de omzet contant is ontvangen. Deze stelling wordt door de inspecteur betwist door aan te voeren dat in 2011 slechts de digitale grootboekrekeningen ter beschikking zijn gesteld en niet de primaire administratie.
4.8.
De bewijslast ter zake het standpunt dat sprake is van opgewekt vertrouwen ligt bij belanghebbende nu hij degene is die dit standpunt inneemt. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de bewuste facturen ook tijdens de controle in 2011 ter beschikking zijn gesteld, niet nader onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur. Nu die stelling niet aannemelijk is gemaakt, kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende op basis van het controlerapport naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2011 redelijkerwijs de indruk kon hebben dat de inspecteur ter zake van deze facturen een goedkeurend standpunt heeft ingenomen. Van opgewekt vertrouwen is dan ook geen sprake.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.