In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOR) in het kader van de Successiewet 1956. De belanghebbende ontving een aanslag recht van successie naar aanleiding van een verkrijging uit de nalatenschap van zijn moeder, waarbij de inspecteur een aanslag van € 1.592.721 had opgelegd. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd, maar de BOR werd niet toegepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap op het moment van overlijden een materiële onderneming dreef. De werkzaamheden binnen de vennootschap werden door de rechtbank gekwalificeerd als normaal vermogensbeheer, wat betekent dat de inspecteur de BOR terecht niet heeft toegepast. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot € 868.116 en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De proceskosten zijn vastgesteld op € 992, waarvan de inspecteur € 496 aan de belanghebbende moet vergoeden.