Op 24 augustus 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken AWB - 21/2157 en 22/4022, waarbij de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de ontvanger van de belastingdienst beoordeelt. De ontvanger had op 12 mei 2020 twee beschikkingen invorderingsrente vastgesteld in verband met een aanslag erfbelasting. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen, omdat hij meende dat de onderbouwing ontbrak en dat de ontvanger zijn recht op inning van de invorderingsrente had verspeeld. De rechtbank heeft de zaak op 10 augustus 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de ontvanger.
De rechtbank concludeert dat de beschikkingen invorderingsrente terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende's argumenten dat de beschikkingen niet kwalificeren als voor bezwaar vatbare beschikkingen en dat de invorderingsrente verjaard zou zijn, worden verworpen. De rechtbank constateert wel een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat de ontvanger te lang heeft gewacht met het afgeven van de beschikkingen. Dit leidt echter niet tot vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente, maar de rechtbank kent wel een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand. De ontvanger wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.