ECLI:NL:RBZWB:2016:2192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
4554884 CV EXPL 15-5944
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing en uitleg van het anticumulatiebeding in het Sociaal Plan van Philips Lighting B.V. in relatie tot verboden leeftijdsdiscriminatie

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A. Mulders, een verklaring voor recht dat het anticumulatiebeding in het Sociaal Plan van Philips Lighting B.V. nietig was wegens verboden onderscheid naar leeftijd, zoals vastgelegd in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Eiser, die op 15 september 1977 in dienst trad bij Philips, was boventallig geworden door een reorganisatie en stelde dat de regeling in het Sociaal Plan hem financieel benadeelde. Philips, vertegenwoordigd door mr. J. Mulder, voerde verweer en betwistte de vorderingen van eiser. De kantonrechter oordeelde dat het anticumulatiebeding in het Sociaal Plan niet in strijd was met de WGBL, omdat het onderscheid naar leeftijd objectief gerechtvaardigd was. De kantonrechter volgde de argumenten van Philips dat het beding een legitiem doel diende en dat de middelen om dit doel te bereiken passend en noodzakelijk waren. Eiser had niet aangetoond dat de regeling hem onevenredig benadeelde. De rechter wees de vorderingen van eiser af en oordeelde dat de bepaling in het Sociaal Plan niet nietig was. Eiser kreeg wel een aanvullende vergoeding toegewezen van € 67.131,63, vermeerderd met wettelijke rente, omdat de kantonrechter oordeelde dat de berekening van de ontslagvergoeding niet correct was toegepast. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 4554884 CV EXPL 15-5944
vonnis d.d. 6 april 2016
inzake
[eiser 1] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser, verder te noemen: ‘ [eiser 2] ’,
gemachtigde: mr. E.A. Mulders, advocaat te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Philips Lighting B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te (5656 AE) Eindhoven, aan de High Tech Campus 45,
gedaagde, verder te noemen: ‘Philips’,
gemachtigde: mr. J. Mulder, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het tussenvonnis in deze zaak van 6 januari 2016 met de daarin genoemde processtukken;
de ten behoeve van de comparitie door mr. Mulders toegezonden productie;
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van partijen, gehouden op 8 maart 2016, met bijbehorend audiëntieblad. Zowel door mr. Mulders als door mr. Mulder is ter comparitie een pleitnota overgelegd;
1.2
De inhoud van deze stukken geldt hier als herhaald en ingelast.

2.Het geschil

2.1
[eiser 2] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair te verklaren voor recht dat de regeling van artikel 4.8 zoals opgenomen in het Sociaal Plan verboden onderscheid naar leeftijd maakt en dat deze bepaling nietig is;
primair Philips te veroordelen tot betaling van € 262.881,87 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair Philips te veroordelen tot betaling van € 68.731,05 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
Philips te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 3.196,17 inclusief btw op grond van de Staffel buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
Philips te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente voor het geval voldoening hiervan niet binnen veertien dagen plaatsvindt.
2.2
Philips voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser 2] in de kosten van de procedure.

3.De verdere beoordeling

3.1
Volhard wordt bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 6 januari 2016.
3.2
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling van 8 maart 2016 geen minnelijke regeling bereikt. Zij hebben ter zitting hun standpunten toegelicht en gereageerd op de standpunten en stellingen van de wederpartij.
3.3
Tussen partijen staan – voor zover van belang – de volgende feiten in rechte vast:
[eiser 2] , geboren op 9 oktober 1951, is op 15 september 1977 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Philips. De laatste functie die [eiser 2] vervulde was die van [functie eiser] op het filiaal te Roosendaal tegen een salaris van € 8.258,78 bruto per maand;
op 30 augustus 2012 is Philips ten behoeve van de door haar geplande reorganisatie het Sociaal Plan IPLC Roosendaal 2012-2015 (verder te noemen: ‘Sociaal Plan’) overeengekomen, in overleg met haar ondernemingsraad en met de vakbonden FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen, VHP2 en De Unie;
ingevolge het Sociaal Plan zou het personeel in drie fases dienen af te vloeien, namelijk medio 2013, eind 2014 en eind 2015;
in artikel 4.3 jo. 2.5 van het Sociaal Plan is geregeld dat aan de werknemer bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst een ontslagvergoeding wordt uitgekeerd;
de anticumulatiebepaling van artikel 4.8 van het Sociaal Plan luidt:

De ontslagvergoeding zal nooit meer bedragen dan de inkomstenderving voor de medewerker, berekend over de periode gelegen tussen het ontslag van de medewerker en de datum waarop deze de voor hem geldende pensioenrichtleeftijd bereikt. Vanaf 1-1-2013 geldt voor de laatstgenoemde datum de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de uitkering ingevolge de AOW is toegekend. (…)”;
ten behoeve van het Sociaal Plan is een begeleidingscommissie ingesteld met als taak (ingevolge artikel 14.5 sub a van het Sociaal Plan):

Het op verzoek van de medewerker advies uitbrengen aan de bestuurder met betrekking tot de toepassing van dit Sociaal Plan in individuele gevallen”;
artikel 6.1 van het Sociaal Plan bepaalt:

Medewerkers kunnen een verzoek indienen om langer in dienst te blijven dan de beoogde datum einde dienstverband conform artikel 4.1. Van deze verzoeken zal bestuurder een overzicht bijhouden welk overzicht wordt gedeeld met de begeleidingscommissie.”;
de hardheidsclausule van artikel 18 van het Sociaal Plan luidt:

Indien een strikte toepassing van de in deze overeenkomst opgenomen maatregelen in een individueel geval tot een situatie leidt, waardoor de medewerker onevenredig in zijn belangen wordt getroffen, kan de werkgeefster van deze maatregelen in voor de medewerker positieve zin afwijken. (…)”;
bij brief van 3 december 2012 heeft Philips aan [eiser 2] bevestigd dat zijn dienstverband in de eerste fase, per 1 juli 2013, zal worden beëindigd;
bij brief van 24 januari 2013 heeft Philips aan [eiser 2] medegedeeld dat aan hem een vergoeding conform artikel 4.8 van het Sociaal Plan wordt uitgekeerd;
bij e-mail van 30 januari 2013 heeft de vakbondsbestuurder van FNV Bondgenoten en medeondertekenaar van het Sociaal Plan, [vakbondsbestuurder] , aan de onderhandelaar namens Philips, [onderhandelaar Philips] , het volgende medegedeeld:
“ (…)Wij zijn van mening dat het sociaal plan uitgevoerd dient te worden conform onze afspraak. Dit wil zeggen dat de maximering van de ontslagvergoeding dient te zijn gekoppeld aan de ingangsdatum van de AOW leeftijd (…)”;
aangezien in 2013 de AOW-leeftijd voor [eiser 2] 65 jaar en 7 maanden betrof, terwijl de inkomstenderving door Philips ingevolge artikel 4.8 van het Sociaal Plan wordt ‘afgetopt’ tot 65 jaar en 0 maanden, heeft Philips voorzien in een aanvullende regeling die de werknemers compenseert voor de AOW-uitkering die zij hierdoor mislopen;
[eiser 2] heeft Philips medegedeeld niet akkoord te gaan met de door haar voorgestelde beëindigingsregeling waarbij de ontslagvergoeding is gebaseerd op de inkomstenderving tot 65 jaar en 0 maanden plus de compensatie voor het AOW-hiaat;
Philips heeft vervolgens bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen. Op 22 april 2013 heeft Philips de arbeidsovereenkomst met [eiser 2] opgezegd tegen 1 augustus 2013;
Philips heeft [eiser 2] een vergoeding uitgekeerd van € 327.691,00 bruto conform artikel 4.8 van het Sociaal Plan, waarin begrepen de AOW-compensatie ter hoogte van 7 maanden AOW (€ 5.597,97 bruto);
inmiddels heeft te gelden dat de AOW-leeftijd voor [eiser 2] , in verband met ‘de versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd’, 65 jaar en 9 maanden bedraagt;
ter zitting is gebleken dat Philips alsnog een bedrag van € 1.599,42 aan [eiser 2] heeft uitgekeerd ter compensatie van de twee maanden dat zijn AOW-leeftijd inmiddels is opgeschoven.
3.4
[eiser 2] legt – samengevat – primair aan zijn vordering ten grondslag dat de regeling van artikel 4.8 van het Sociaal Plan nietig is, nu deze bepaling verboden onderscheid naar leeftijd maakt, hetgeen in strijd is met artikel 7 lid 1 sub c Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Voorts stelt [eiser 2] zich op het standpunt dat de afvloeiingsregeling van Philips, in drie fasen, ongelijke behandeling van haar werknemers tot gevolg heeft, hetgeen voor hem leidt tot gemist inkomen en pensioenschade. Indien [eiser 2] immers in een latere fase zou zijn ingedeeld, was zijn pensioenrichtleeftijd 67 jaar geweest. Voor deze ongelijke behandeling bestaat geen objectieve rechtvaardigingsgrond, aldus [eiser 2] . Volgens [eiser 2] had hij recht op de ontslagvergoeding zoals berekend op grond van artikel 2.5 van het Sociaal Plan, vermeerderd met de pensioenschade die hij heeft geleden. Op grond hiervan vordert [eiser 2] – na aftrek van hetgeen hij reeds van Philips heeft ontvangen – een bedrag van € 262.881,87 bruto. Subsidiair stelt [eiser 2] zich op het standpunt dat de regeling van artikel 4.8 van het Sociaal Plan door Philips niet correct is toegepast. Nu de AOW-leeftijd voor hem is verhoogd van 65 jaar en 7 maanden naar 65 jaar en 9 maanden, is zijn inkomstenderving groter geworden. [eiser 2] meent in ieder geval recht te hebben op een (aanvullend) bedrag van € 68.731,05 bruto.
3.5
Philips betwist – kort gezegd – dat de bepaling van artikel 4.8 van het Sociaal Plan een ongerechtvaardigd onderscheid op leeftijd inhoudt en meent daarnaast dat ook geen sprake is van ongelijke behandeling. Zij wijst erop dat met betrekking tot deze bepaling sprake is van een legitiem doel en dat de middelen om dit doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn, mede gelet op het feit dat het Sociaal Plan tot stand is gekomen in samenspraak met representatieve vakorganisaties en haar ondernemingsraad. Ook betwist Philips dat zij artikel 4.8 van het Sociaal Plan op een onjuiste manier heeft toegepast.
3.6
Op de stellingen en standpunten van partijen zal hierna – waar nodig en relevant – nader worden ingegaan.
Nietigheid artikel 4.8
3.7
Niet ter discussie staat dat [eiser 2] als gevolg van de door Philips beoogde reorganisatie boventallig is geworden. Immers heeft [eiser 2] niet betwist dat zijn functie van [functie eiser] in de eerste fase van de sluiting is komen te vervallen.
3.8
Aan [eiser 2] is als gevolg van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een vergoeding toegekend. Bij het bepalen van de hoogte van die vergoeding heeft Philips de in het Sociaal Plan neergelegde berekeningsmethode van artikel 4.8 gevolgd. [eiser 2] doet primair een beroep op de nietigheid van het in dit artikel opgenomen anticumulatiebeding, nu dit beding in zijn ogen verboden onderscheid naar leeftijd maakt.
3.9
Het verbod tot discriminatie op grond van leeftijd bij arbeid is afkomstig uit Richtlijn 2007/78/EG, die in Nederland is omgezet in de WGBL. De toetsing van het anticumulatie-beding aan de WGBL is tweeërlei: beantwoord dient te worden de vraag of het beding (indirect of direct) onderscheid maakt naar leeftijd en, zo ja, of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd kan worden. Het feit dat het Sociaal Plan tot stand is gekomen in overleg met representatieve vakbonden en de ondernemingsraad staat een toetsing aan de WGBL niet in de weg. De kantonrechter toetst de inhoud van het Sociaal Plan echter slechts marginaal.
3.1
Philips erkent dat het in artikel 4.8 van het Sociaal Plan opgenomen anticumulatie-beding onderscheid naar leeftijd maakt, maar stelt dat dit gemaakte onderscheid objectief is gerechtvaardigd.
3.11
Ingevolge artikel 7 lid 1 sub c van de WGBL is onderscheid op grond van leeftijd niet verboden als het onderscheid ‘
anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. Philips stelt dat het legitieme doel van het maximeren van de ontslagvergoeding allereerst is gelegen in het mogelijk maken van een (royaal) Sociaal Plan voor hen die dat het hardst nodig hebben. Omdat de financiële middelen beperkt zijn en niet iedereen even veel toekomstig economisch nadeel lijdt, is het noodzakelijk om de beschikbare middelen rechtvaardig te verdelen, aldus Philips. Voorts voorkomt het maximeren van de ontslagvergoeding volgens Philips een cumulatie van de ontslagvergoeding en het pensioen, hetgeen volgens haar tevens een legitiem doel is. [eiser 2] stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van het Sociaal Plan geen rekening is gehouden met het bevorderen van de opneming van oudere werknemers in het arbeidsproces. Evenmin is in het Sociaal Plan hun bescherming zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 tweede alinea van de Richtlijn 2000/78 verzekerd. Nu algemeen bekend is dat oudere werknemers in Nederland een zeer slechte arbeidsmarktpositie hebben en in geval van ontslag grote pensioenschade oplopen, stelt [eiser 2] zich op het standpunt dat het maximeren van de ontslagvergoeding van werknemers die groot nadeel ondervinden door verlies van hun dienstbetrekking, in strijd is met Richtlijn 2000/78. Deze redenering van [eiser 2] wordt door de kantonrechter niet gevolgd. Uit het door Philips ter onderbouwing van haar standpunt genoemde arrest Odar/Baxter (ECLI:NL:XX:2012:BY6477) blijkt immers dat het Hof van Justitie de doelen – waar Philips op wijst – als legitiem heeft aangemerkt.
3.12
Nu de door Philips aangevoerde doelen in beginsel legitiem zijn, dient onderzocht te worden of de door haar gekozen middelen voor het bereiken van die doelen passend en noodzakelijk zijn. [eiser 2] stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Naar mening van [eiser 2] had Philips de hardheidsclausule ingevolge artikel 18 van het Sociaal Plan op hem moeten toepassen, gelet op zijn leeftijd, zijn langdurige dienstverband, zijn pensioenschade en gelet op het feit dat Philips heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de werknemers in drie fasen te laten afvloeien. Gelet op het zeer klein aantal werknemers dat zich in dezelfde situatie als [eiser 2] bevond, is een beroep op precedentwerking volgens [eiser 2] geen argument om de hardheidsclausule niet toe te passen. Daarbij zijn de financiële gevolgen voor [eiser 2] , als werknemer met een hoger salaris, ingrijpender, omdat de WW-uitkering (in 2013) was gemaximeerd op ongeveer € 2.980,00 bruto per maand. Philips stelt daarentegen dat dit Sociaal Plan – welke speciaal is overeengekomen voor de boventallig verklaarde werknemers van de locatie Roosendaal – gunstiger is dan het reguliere Centraal Sociaal Plan (hierna te noemen: ‘CSP Philips’) zoals dat op de overige reorganisaties van Philips van toepassing was en is, nu voor de vaststelling van de inkomstenderving ingevolge de aftopbepaling in het CSP Philips rekening wordt gehouden met de ontvangsten uit een WW-uitkering en in het Sociaal Plan dat op [eiser 2] van toepassing is, niet.
3.13
De toets die de kantonrechter hanteert in het kader van de belangenafweging met betrekking tot het passend- en noodzakelijkheidscriterium, is de vraag of er sprake is van een excessieve inbreuk aan de kant van de werknemer, aangezien enkel in dat geval het belang van die werknemer prevaleert (ECLI:EU:C:2015:115). De kantonrechter zal Philips volgen in haar stelling dat het anticumulatiebeding een passend en noodzakelijk middel is om haar doelen te bereiken. Immers blijkt uit het eerder genoemde arrest Odar/Baxter dat indien in het Sociaal Plan is gekozen voor een regeling die het meest recht doet aan de arbeidsmarktpositie van de werknemers in de verschillende leeftijdscategorieën, die niet is gebaseerd op uitsluitend financiële argumenten en waarbij de leeftijdsgrens is gekozen in samenspraak met representatieve sociale partners, sprake is van objectief gerechtvaardigd leeftijdsonderscheid en het pensioenplafond dus niet in strijd is met de Europese Richtlijn 2007/78. Uit de arresten Rosenbladt (ECLI:NL:XX:2010:BO1980) en KLM (ECLI:NL:HR:2012:BW3367) blijkt eveneens dat de evenredigheid van de middelen is aangenomen, nu er een vervangend (pensioen)inkomen is. Ook de Kring van Kantonrechters heeft in artikel 3.5 van haar Aanbevelingen (in het kader van arbeidsaangelegenheden) een soortgelijke aftopbepaling opgenomen, waarin staat dat er geen aanleiding is om meer vergoeding te bieden dan de inkomstenderving tot het moment dat er een ander vervangend inkomen is. Het is de kantonrechter niet gebleken – ook niet tijdens de mondelinge behandeling – dat aftopping van de inkomstenderving tot een evident onredelijke situatie leidt, hetgeen erop duidt dat het middel passend en noodzakelijk is.
3.14
Een andere aanwijzing dat het door Philips gehanteerde anticumulatiebeding objectief gerechtvaardigd is, vormt het feit dat de vakbonden en de ondernemingsraad hebben ingestemd met het Sociaal Plan. Wederom uit de arresten Odar/Baxter en Rosenbladt blijkt dat zowel ten aanzien van de vaststelling of sprake is van een legitiem doel als ten aanzien van de vaststelling of sprake is van passendheid en noodzakelijkheid van het middel, zwaar wordt getild aan de instemming van de vakbonden.
3.15
Volgens [eiser 2] had hij echter tot 67-jarige leeftijd willen doorwerken en had Philips dit moeten onderzoeken. Nu hij korter in dienst is geweest dan werknemers die in de derde fase afvloeiden en hij korter pensioen heeft kunnen opbouwen, hebben de werknemers die in fase 3 zijn afgevloeid, financieel voordeel genoten, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en waardoor sprake is van slecht werkgeverschap. Van een objectieve rechtvaardigingsgrond kan naar de mening van [eiser 2] derhalve geen sprake zijn. De kantonrechter volgt dit standpunt van [eiser 2] niet. Vooropgesteld wordt dat het niet objectief vast te stellen is of [eiser 2] inderdaad pas op 67-jarige leeftijd met pensioen was gegaan als hij niet was ontslagen. Bovendien is de locatie Roosendaal per 1 januari 2016 gesloten, zodat [eiser 2] , voor zover aangenomen wordt dat hij tot 67-jarige leeftijd had willen werken, dat niet in zijn eigen functie had kunnen blijven doen. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat indien [eiser 2] daadwerkelijk langer in dienst had willen blijven of een beroep had willen doen op de hardheidsclausule, het op zijn weg had gelegen om zich tot de Begeleidingscommissie te wenden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
3.16
De conclusie uit het voorgaande is dat de kantonrechter [eiser 2] niet volgt in zijn stelling dat het anticumulatiebeding in het Sociaal Plan niet passend en noodzakelijk is. Deze bepaling in artikel 4.8 van het Sociaal Plan is naar het oordeel van de kantonrechter objectief gerechtvaardigd, hetgeen betekent dat er geen sprake is van verboden onderscheid in de zin van de WGBL. De betreffende bepaling in het Sociaal Plan is derhalve niet nietig en de vorderingen van [eiser 2] hieromtrent zullen dan ook worden afgewezen.
Uitleg artikel 4.8
3.17
Nu het primaire verzoek wordt afgewezen, resteert de vraag hoe artikel 4.8 van het Sociaal Plan dient te worden uitgelegd. Philips heeft ter zitting erkend dat bovengenoemde bepaling ongelukkig is geformuleerd, maar voert aan dat deze wel is uitgevoerd zoals door Philips was bedoeld. In de visie van [eiser 2] dient artikel 4.8 echter grammaticaal te worden uitgelegd, hetgeen naar zijn mening wordt bevestigd door de onder 3.3.k. genoemde e-mail van [vakbondsbestuurder] van FNV Bondgenoten. [eiser 2] stelt dat bij ondertekening van het Sociaal Plan op 30 augustus 2012 de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd reeds anderhalve maand (sinds 18 juli 2012) in werking was getreden, hetgeen Philips ter comparitie erkent. [eiser 2] meent dat Philips bij het opstellen van haar bepalingen in het Sociaal Plan met bovenstaande rekening had behoren te houden. Daarmee had Philips naar mening van [eiser 2] aan hem moeten betalen een vergoeding van 9 maanden brutosalaris minus de door Philips reeds betaalde AOW-compensatie.
3.18
Met betrekking tot de uitleg van een sociaal plan heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5961) reeds geoordeeld dat een Sociaal Plan een collectieve arbeidsovereenkomst kan zijn dan wel dat het daarmee een zodanige gelijkenis vertoont dat de in de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 september 1993 aanvaarde regel, de zogenaamde CAO-norm, daarop evenzeer van toepassing is. In dat arrest (ECLI:NL:HR:1993:ZC1059) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de totstandkoming van een CAO de individuele werknemers niet betrokken zijn, terwijl de individuele werkgever daarbij betrokken kan, maar niet hoeft te zijn. In het algemeen staan daarom aan de werknemers en werkgever, op wie de overeenkomst van toepassing is, bij het bepalen van inhoud en strekking daarvan geen andere gegevens ter beschikking dan haar tekst en de eventueel daaraan toegevoegde schriftelijke toelichting. Dit brengt mee dat voor de uitleg van de bepalingen van een CAO, de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. In zijn arrest van 9 juli 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7000) heeft de Hoge Raad voorts nog geoordeeld dat de CAO-norm niet een louter taalkundige norm is maar dat er sprake dient te zijn van een uitleg naar objectieve maatstaven, terwijl ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken; bovendien kan, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.
3.19
Volgens artikel 4.8 van het Sociaal Plan geldt voor de pensioenrichtleeftijd “
de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de uitkering ingevolge de AOW is toegekend”. Philips heeft ter comparitie deze bepaling nader toegelicht en tevens uitleg gegeven waarom deze ‘ongelukkige formulering’ in onderhavig Sociaal Plan is opgenomen. Zij voert aan dat onderhavige bepaling in de context moet worden bezien waarin deze in het Sociaal Plan terecht is gekomen. De kantonrechter overweegt dat het op de weg van Philips had gelegen om, als professionele partij, haar bedoelingen ondubbelzinnig in haar Sociaal Plan te formuleren. Indien en voor zover dit niet gebeurt, dienen de consequenties voor haar rekening te blijven. De door Philips beschreven ‘context’ kan immers niet aan haar werknemers worden tegengeworpen. Nu de tekstuele uitleg prevaleert, kan de kantonrechter niet anders dan oordelen dat de aftopping van de aan [eiser 2] toekomende vergoeding niet verder mocht reiken dan tot het bedrag aan inkomensverlies vanaf de datum van zijn ontslag tot aan de datum waarop hij voor AOW in aanmerking kwam, ofwel op het moment dat hij de leeftijd van 65 jaar en 9 maanden zal bereiken. In concreto betekent dit dat [eiser 2] , in aanvulling op de reeds aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding nog een bedrag toekomt van € 74.329,02 (= 9 x € 8.258,78). De kantonrechter volgt Philips niet in haar betoog dat op dit aanvullende bedrag de door [eiser 2] ontvangen WW-uitkering in mindering dient te worden gebracht. Daartoe overweegt hij dat Philips op de door haar betaalde beëindigingsvergoeding de WW-uitkering ook niet in mindering heeft gebracht. Philips kon ten tijde van het sluiten van het Sociaal Plan weten (althans had moeten weten) dat er een wetswijziging op komst was die ertoe zou leiden dat voor haar werknemers, en derhalve ook voor [eiser 2] , de AOW-gerechtigde leeftijd zou worden verhoogd. Zij heeft met die wetswijziging, die ook daadwerkelijk is doorgevoerd, geen rekening gehouden. Weliswaar heeft Philips vervolgens die omissie gerepareerd door [eiser 2] alsnog een AOW-compensatie te verstrekken, maar de kantonrechter ziet, anders dan Philips, geen rechtvaardiging om in het kader van de aftopping van de aan [eiser 2] toekomende beëindigingsvergoeding over de 9 maanden – waarin [eiser 2] nog niet in aanmerking komt voor AOW – plots de WW-inkomsten wel in de aftopping van de vergoeding te betrekken. De door [eiser 2] reeds ontvangen ‘AOW-compensatie’ van in totaal € 7.197,39 dient uiteraard wel op voormeld bedrag van € 74.329,02 in mindering te worden gebracht. Aan [eiser 2] zal derhalve nog een (restant)bedrag van € 67.131,63 worden toegewezen.
3.2
Gelet op het betalingsverzuim van Philips zal de wettelijk rente over het voornoemde bedrag van € 67.131,63 worden toegewezen, vanaf 1 augustus 2013 tot de dag van algehele voldoening.
3.21
[eiser 2] vordert tevens een conform de Staffel buitengerechtelijke incassokosten (BIK) gebaseerde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten zal worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. Gelet op het verweer van Philips concludeert de kantonrechter dat [eiser 2] niet heeft onderbouwd dat aan dit vereiste is voldaan. De kantonrechter zal de verzochte vergoeding derhalve afwijzen.
3.22
Gelet op de uitkomst van de zaak, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De gevorderde nakosten zullen worden afgewezen nu niet, althans onvoldoende is gesteld of onderbouwd dat na het vonnis kosten zullen worden gemaakt, anders dan de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van dit vonnis.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt Philips om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser 2] te betalen een bedrag van € 67.131,63 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen;
verklaart dit vonnis – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. van den Boom, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016.