Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Philips Lighting B.V.,
1.Het verloop van het geding
2.Het geschil
3.De verdere beoordeling
De ontslagvergoeding zal nooit meer bedragen dan de inkomstenderving voor de medewerker, berekend over de periode gelegen tussen het ontslag van de medewerker en de datum waarop deze de voor hem geldende pensioenrichtleeftijd bereikt. Vanaf 1-1-2013 geldt voor de laatstgenoemde datum de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de uitkering ingevolge de AOW is toegekend. (…)”;
Het op verzoek van de medewerker advies uitbrengen aan de bestuurder met betrekking tot de toepassing van dit Sociaal Plan in individuele gevallen”;
Medewerkers kunnen een verzoek indienen om langer in dienst te blijven dan de beoogde datum einde dienstverband conform artikel 4.1. Van deze verzoeken zal bestuurder een overzicht bijhouden welk overzicht wordt gedeeld met de begeleidingscommissie.”;
Indien een strikte toepassing van de in deze overeenkomst opgenomen maatregelen in een individueel geval tot een situatie leidt, waardoor de medewerker onevenredig in zijn belangen wordt getroffen, kan de werkgeefster van deze maatregelen in voor de medewerker positieve zin afwijken. (…)”;
anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. Philips stelt dat het legitieme doel van het maximeren van de ontslagvergoeding allereerst is gelegen in het mogelijk maken van een (royaal) Sociaal Plan voor hen die dat het hardst nodig hebben. Omdat de financiële middelen beperkt zijn en niet iedereen even veel toekomstig economisch nadeel lijdt, is het noodzakelijk om de beschikbare middelen rechtvaardig te verdelen, aldus Philips. Voorts voorkomt het maximeren van de ontslagvergoeding volgens Philips een cumulatie van de ontslagvergoeding en het pensioen, hetgeen volgens haar tevens een legitiem doel is. [eiser 2] stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van het Sociaal Plan geen rekening is gehouden met het bevorderen van de opneming van oudere werknemers in het arbeidsproces. Evenmin is in het Sociaal Plan hun bescherming zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 tweede alinea van de Richtlijn 2000/78 verzekerd. Nu algemeen bekend is dat oudere werknemers in Nederland een zeer slechte arbeidsmarktpositie hebben en in geval van ontslag grote pensioenschade oplopen, stelt [eiser 2] zich op het standpunt dat het maximeren van de ontslagvergoeding van werknemers die groot nadeel ondervinden door verlies van hun dienstbetrekking, in strijd is met Richtlijn 2000/78. Deze redenering van [eiser 2] wordt door de kantonrechter niet gevolgd. Uit het door Philips ter onderbouwing van haar standpunt genoemde arrest Odar/Baxter (ECLI:NL:XX:2012:BY6477) blijkt immers dat het Hof van Justitie de doelen – waar Philips op wijst – als legitiem heeft aangemerkt.
de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de uitkering ingevolge de AOW is toegekend”. Philips heeft ter comparitie deze bepaling nader toegelicht en tevens uitleg gegeven waarom deze ‘ongelukkige formulering’ in onderhavig Sociaal Plan is opgenomen. Zij voert aan dat onderhavige bepaling in de context moet worden bezien waarin deze in het Sociaal Plan terecht is gekomen. De kantonrechter overweegt dat het op de weg van Philips had gelegen om, als professionele partij, haar bedoelingen ondubbelzinnig in haar Sociaal Plan te formuleren. Indien en voor zover dit niet gebeurt, dienen de consequenties voor haar rekening te blijven. De door Philips beschreven ‘context’ kan immers niet aan haar werknemers worden tegengeworpen. Nu de tekstuele uitleg prevaleert, kan de kantonrechter niet anders dan oordelen dat de aftopping van de aan [eiser 2] toekomende vergoeding niet verder mocht reiken dan tot het bedrag aan inkomensverlies vanaf de datum van zijn ontslag tot aan de datum waarop hij voor AOW in aanmerking kwam, ofwel op het moment dat hij de leeftijd van 65 jaar en 9 maanden zal bereiken. In concreto betekent dit dat [eiser 2] , in aanvulling op de reeds aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding nog een bedrag toekomt van € 74.329,02 (= 9 x € 8.258,78). De kantonrechter volgt Philips niet in haar betoog dat op dit aanvullende bedrag de door [eiser 2] ontvangen WW-uitkering in mindering dient te worden gebracht. Daartoe overweegt hij dat Philips op de door haar betaalde beëindigingsvergoeding de WW-uitkering ook niet in mindering heeft gebracht. Philips kon ten tijde van het sluiten van het Sociaal Plan weten (althans had moeten weten) dat er een wetswijziging op komst was die ertoe zou leiden dat voor haar werknemers, en derhalve ook voor [eiser 2] , de AOW-gerechtigde leeftijd zou worden verhoogd. Zij heeft met die wetswijziging, die ook daadwerkelijk is doorgevoerd, geen rekening gehouden. Weliswaar heeft Philips vervolgens die omissie gerepareerd door [eiser 2] alsnog een AOW-compensatie te verstrekken, maar de kantonrechter ziet, anders dan Philips, geen rechtvaardiging om in het kader van de aftopping van de aan [eiser 2] toekomende beëindigingsvergoeding over de 9 maanden – waarin [eiser 2] nog niet in aanmerking komt voor AOW – plots de WW-inkomsten wel in de aftopping van de vergoeding te betrekken. De door [eiser 2] reeds ontvangen ‘AOW-compensatie’ van in totaal € 7.197,39 dient uiteraard wel op voormeld bedrag van € 74.329,02 in mindering te worden gebracht. Aan [eiser 2] zal derhalve nog een (restant)bedrag van € 67.131,63 worden toegewezen.