ECLI:NL:RBZWB:2016:1625

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
BRE - 16 _ 847
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om btw-nummer en btw-teruggaaf door vennootschap uit het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft een vennootschap, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, de inspecteur van de Belastingdienst verzocht om een btw-nummer en om teruggaaf van omzetbelasting. De inspecteur heeft het verzoek om een btw-nummer afgewezen, omdat hij van mening was dat de vennootschap geen vaste inrichting in Nederland had. De rechtbank oordeelt dat deze afwijzing geen voor bezwaar vatbare beschikking is, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk is.

Ten aanzien van het verzoek om btw-teruggaaf oordeelt de voorzieningenrechter dat de e-mails van de inspecteur een weigering bevatten om op het verzoek te beslissen. Dit betekent dat er wel een voor bezwaar vatbare beschikking is, en dat de connexiteitseis is voldaan. Echter, omdat de beslistermijn op het bezwaar nog niet is verstreken, is er geen sprake van spoedeisendheid. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar benadrukt dat de inspecteur zijn verplichtingen moet nakomen en de vennootschap moet uitnodigen om aangifte te doen.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 4 maart 2016, waarbij het verzoek om een btw-nummer niet-ontvankelijk wordt verklaard en het verzoek om btw-teruggaaf wordt afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, Voorzieningenrechter
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/847
uitspraak van 4 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in titel 8.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te Zwolle,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende, een vennootschap opgericht naar Engels recht, heeft aan de inspecteur verzocht een btw-nummer te verstrekken. De inspecteur heeft bij brief van 20 mei 2015 het verzoek van belanghebbende afgewezen omdat de inspecteur de mening is toegedaan dat belanghebbende in Nederland niet over een vaste inrichting beschikt.
1.2.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2015 haar adres bij de Kamer van Koophandel gewijzigd. Na deze adreswijziging heeft belanghebbende de inspecteur opnieuw verzocht haar een btw-nummer te verstrekken.
1.3.
De inspecteur heeft bij brief van 23 november 2015 vragen aan belanghebbende gesteld over onder meer haar activiteiten vanuit haar kantoor in Amsterdam. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 26 november 2015 geantwoord.
1.4.
De inspecteur heeft - na een controle ter plaatse - bij brief van 15 december 2015 geconcludeerd dat belanghebbende geen vaste inrichting heeft in Nederland. Als gevolg daarvan is aan belanghebbende geen btw-nummer verstrekt.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 januari 2016 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van € 641,43 ingediend. Tevens heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om op voormeld verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen (artikel 31, lid 8, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2015) (hierna: de Wet OB)).
1.6.
De inspecteur heeft via e-mail van 25 januari 2016 aan belanghebbende medegedeeld dat de onder 1.5 vermelde brief niet als een verzoek om teruggaaf wordt aangemerkt. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 januari 2016 bezwaar gemaakt.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 februari 2016, ontvangen door de rechtbank op 9 februari 2016, de voorzieningenrechter verzocht om de inspecteur te bevelen (i) haar een btw-nummer te verstrekken en (ii) een teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking te verlenen van € 641,43.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief van 23 februari 2016, ontvangen door de rechtbank op 24 februari 2016, gereageerd op het onder 1.7 vermelde verzoek.

2.Karakter voorlopige voorziening

2.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb geldt daarbij als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.2.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

3.Bevoegdheid rechtbank

3.1.
Belanghebbende is gevestigd in Londen (VK) maar stelt dat zij een vaste inrichting heeft in Amsterdam. Bij het Handelsregister is een vestigingsplaats in Amsterdam geregistreerd. Partijen zijn het er blijkbaar over eens dat belanghebbende haar zetel heeft in het VK zodat dat op grond van het bepaalde in artikel 1:10 BW haar vestigingsplaats is. In zodanig geval is op grond van het bepaalde in artikel 8:7 Awb bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan, dat het bestreden besluit heeft genomen, zijn zetel heeft.
3.2.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan aan de inspecteur te Amsterdam die het verzoek heeft doorgestuurd naar de Belastingdienst/Kantoor Buitenland te Heerlen. Het bestreden besluit is in dit geval, naar de rechtbank begrijpt, de email van de Belastingdienst/Kantoor Buitenland waarin is medegedeeld dat de brief van 20 januari 2016 niet als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting wordt aangemerkt. Daarvan uitgaande is deze rechtbank bevoegd.

4.Connexiteit

4.1.
Een verzoek om een voorlopige voorziening kan alleen worden ontvangen als sprake is van een besluit waartegen bezwaar of beroep is ingesteld. Indien tegen een besluit geen bezwaar en beroep openstaan, staat ook geen voorlopige voorziening open.
Met betrekking tot het verstrekken van een btw-nummer
4.2.
In artikel 2a, eerste lid, aanhef en onderdeel g van de Wet OB is bepaald dat onder het begrip “btw-identificatienummer” wordt verstaan: het nummer dat ingevolge artikel 214 van de BTW-richtlijn 2006 (hierna: de BTW-richtlijn) door een lidstaat aan een ondernemer of een rechtspersoon, andere dan ondernemer, is toegekend. Artikel 214 van de BTW-richtlijn bepaalt dat de lidstaten maatregelen moeten treffen voor de identificatie onder een individueel nummer van - onder meer - ondernemers die op hun grondgebied goederenleveringen of diensten verrichten welke recht op aftrek doen ontstaan.
4.3.
Nederland kent geen wettelijke bepaling waarin is vastgelegd dat en op welke wijze een btw-identificatienummer (hierna: btw-nummer) aan een ondernemer wordt verstrekt en in welke gevallen een zodanig nummer kan worden ingetrokken. De verplichting van de belastingdienst tot het verstrekken van btw-nummers berust derhalve alleen op de BTW-richtlijn.
4.4.
De regels omtrent de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen beslissingen van overheidsorganen zijn vastgelegd in de Awb. Voor beslissingen op het gebied van belastingen bestaat een speciale regeling. Artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Een vergelijkbare bepaling was tot 2005 opgenomen in artikel 8:4, aanhef en letter g van de Awb. Daarover heeft de Hoge Raad geoordeeld (arrest van 12 december 2008, nr. 43 905, ECLI:NL:HR:2008:BD9387, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/32):

Die bepaling strekt immers ertoe geheel in het algemeen besluiten op het gebied van belastingen van beroep op de algemene bestuursrechter uit te zonderen, los van de vraag of tegen een zodanig besluit in het voor belastingzaken geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar en beroep openstaat (vgl. HR 1 maart 2000, nr. 35041, BNB 2000/171).”
4.5.
Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever de strekking van de bepaling van artikel 8:4, aanhef en letter g van de Awb oud heeft willen beperken toen dit artikelonderdeel werd verplaatst naar artikel 26 van de AWR.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de inspecteur om geen btw-nummer aan belanghebbende te verstrekken een besluit is op het gebied van belastingen en daarmee “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” . Het is echter geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking zodat tegen dat besluit geen bezwaar openstaat. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan in zoverre niet-ontvankelijk. Niet de bestuursrechter, maar de civiele rechter is bevoegd.
Met betrekking tot het niet verlenen van een btw-teruggaaf
4.7.
De inspecteur stelt dat van een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt, geen sprake is en dat de email van de inspecteur van 25 januari 2016 niet meer is dan een advies- c.q. informatieverstrekking aan belanghebbende teneinde deze de juiste route voor de indiening van een verzoek als buitenlandse ondernemer te doen volgen. Volgens de inspecteur behelst de email ook niet een afwijzing van het verzoek om teruggaaf noch een ondubbelzinnige expliciete weigering een besluit te nemen, zodat bezwaar tegen de email niet mogelijk is.
4.8.
In de email van 25 januari 2016 wordt informatie gegeven over de wijze van terugvragen van in Nederland betaalde omzetbelasting via de Engelse Portaalsite, er vanuit gaande dat belanghebbende niet in Nederland is gevestigd en hier geen vaste inrichting heeft. De slotzin van de email luidt: “Het door u ingediende stuk wordt niet als een verzoek om teruggaaf aangemerkt.” In een latere mail van 1 februari 2016 licht de inspecteur dat nader toe met de mededeling dat hij niet verder ingaat op de beslissing van zijn collega’s dat belanghebbende niet in Nederland is gevestigd.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de email van de inspecteur van 25 januari 2016, zeker in combinatie met de nadere toelichting in de email van 1 februari 2016, niet anders is te lezen dan als een weigering om het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in behandeling te nemen. Een besluit tot teruggaaf van omzetbelasting wordt genomen bij voor bezwaar en beroep vatbare beschikking (artikel 31, lid 8, Wet OB). Het verzoek daartoe is een aanvraag in de zin van afdeling 4.1.1. van de Awb waarop in beginsel binnen 8 weken moet worden beslist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mededeling in de email zo absoluut is dat belanghebbende daaruit kon begrijpen dat haar aanvraag om teruggaaf van omzetbelasting niet in behandeling zou worden genomen. Een dergelijke (schriftelijke) weigering om een besluit te nemen, wordt voor de bepalingen van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit (artikel 6:2 Awb) zodat daartegen bezwaar openstaat.
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat in zoverre wel aan de connexiteitseis is voldaan.

5.Is er reden voor een voorlopige voorziening?

5.1.
Nu, zoals is overwogen in 4.9. sprake is van een voor bezwaar vatbaar besluit, zal de inspecteur uitspraak moeten doen op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb, voor zover hier van belang, beslist de inspecteur binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De bezwaartermijn verliep op 7 maart 2016 zodat de uitspraak op bezwaar moet worden gedaan binnen 6 weken daarna dus uiterlijk op 18 april 2016. Die termijn is ten tijde van deze uitspraak nog niet verlopen.
5.2.
Zolang die termijn niet is verlopen, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van spoedeisendheid. Mocht de inspecteur aan zijn verplichting tot het doen van uitspraak niet voldoen, dan staat daartegen voor belanghebbende een rechtsgang open via het bepaalde in paragraaf 4.1.3.1 van de Awb in verbinding met artikel 8.2.4a Awb (niet tijdig beslissen). Het verzoek om een voorlopige voorzienig wordt dan ook afgewezen.
5.3.
Vooruitlopend op de inhoud van de uitspraak van de inspecteur, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende:
5.3.1.
Een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin die belasting in rekening is gebracht (artikel 31 Wet OB). De Hoge Raad heeft in een vergelijkbaar geval als dat van belanghebbende bij arrest 14 juni 2013 (nr. 12/04324, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, BNB 2013/186) als volgt geoordeeld:
“het Hof (heeft, rb) met juistheid geoordeeld dat belanghebbende haar recht op teruggaaf geldend had moeten maken in een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet in verbinding met artikel 19 van de AWR. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen is het door belanghebbende op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet en de Dertiende richtlijn ingediende verzoek om teruggaaf niet aan te merken als een aangifte in de vorenvermelde zin, aangezien het systeem van de Wet en BTW-richtlijn 2006 voor het doen van een dergelijke aangifte vereist dat men reeds als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting is geregistreerd.
5.3.2.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende bij brief van 20 november 2014 “aangifte omzetbelasting” heeft gedaan over het derde kwartaal 2014. De inspecteur heeft deze brief niet als aangifte aangemerkt omdat belanghebbende geen ondernemer zou zijn. Aan belanghebbende zijn geen aangiftebiljetten uitgereikt. De brief van belanghebbende is dan geen aangifte als bedoeld in de wettelijke bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 en het verzoek is dus niet gedaan op de wijze waarop het gedaan had moeten worden.
5.3.3.
In het hiervoor aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad nog het volgende overwogen:
“Opmerking verdient het volgende. Het staat vast dat belanghebbende in haar bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking heeft verzocht om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting voor (onder andere) het jaar 2007. Dit brengt mee dat, indien hij dit nog niet heeft gedaan, de Inspecteur belanghebbende alsnog dient uit te nodigen tot het doen van aangiften omzetbelasting over het jaar 2007.”
5.3.4.
Uit de stukken is af te leiden dat het belanghebbende van meet af aan er om te doen is de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting terug te vragen. De inspecteur had naar het oordeel van de voorzieningenrechter het verzoek om toekenning van een btw-nummer op kunnen (en moeten) vatten als een verzoek om uitreiking van aangiftebiljetten en belanghebbende moeten uitnodigen om aangifte te doen. Artikel 6, tweede lid, AWR bepaalt immers dat degene die een daartoe strekkend verzoek doet bij de inspecteur,
in elk geval(cursief en onderstreping rb) moet worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de inspecteur aan deze wettelijke verplichting zal voldoen.

6.Conclusie

Het voorgaande betekent dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet toekennen van een BTW-nummer en voor het overige wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet, mede op grond van hetgeen in de slotzin van 5.3.4. is overwogen, geen redenen voor ingrijpen.

7.Proceskosten

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

8.Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het verzoek niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet toekennen van een BTW-nummer;
  • wijst het verzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzieningenrechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.