ECLI:NL:HR:2013:CA2799

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/04324
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf van omzetbelasting door een stichting gevestigd in Noorwegen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting door een stichting, gevestigd in Noorwegen. De stichting, hierna belanghebbende genoemd, had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen op 30 juni 2009, waarna de Rechtbank te Breda het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch leidde tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. Belanghebbende had gesteld dat zij een niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtige was en had op basis van artikel 33, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) verzocht om teruggaaf. De Inspecteur had echter geoordeeld dat belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek. Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende wel als ondernemer moest worden aangemerkt en dat zij een vaste inrichting in Nederland had.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat belanghebbende haar recht op teruggaaf had moeten geldend maken via een aangifte op basis van artikel 14 van de Wet OB. Het verzoek om teruggaaf kon niet worden aangemerkt als een aangifte, omdat de wet vereiste dat men als ondernemer geregistreerd moest zijn voor de heffing van omzetbelasting. De Hoge Raad concludeerde dat het verzoek om teruggaaf terecht was afgewezen door de Inspecteur, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

14 juni 2013
Nr. 12/04324
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2012, nr. 11/00431, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 30 juni 2009 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/41) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is een stichting die op 19 december 2003 is opgericht naar Noors recht. Het hoofdkantoor van belanghebbende bevindt zich in Noorwegen. Zij beschikt tevens over een kantoor in Z.
3.1.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en voorts aanvankelijk het standpunt ingenomen dat zij niet beschikte over een vaste inrichting in Nederland van waaruit zij leveringen of diensten verrichtte. Hiervan uitgaande heeft zij aan de Inspecteur (kantoor Buitenland Heerlen) op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet (tekst tot 1 januari 2010) schriftelijk verzocht haar teruggaaf te verlenen van gedurende het kalenderjaar 2007 aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Dit verzoek heeft de Inspecteur ontvangen op 30 juni 2008. Bij beschikking van 30 juni 2009 heeft hij het verzoek afgewezen aangezien belanghebbende naar zijn mening geen ondernemer was.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet en voorts dat zij een vaste inrichting hier te lande heeft van waaruit zij aan de heffing van omzetbelasting onderworpen prestaties verricht. Deze oordelen zijn in cassatie niet in geschil. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende mitsdien gehouden was overeenkomstig artikel 33, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 14 van de Wet aangifte te doen en dat zij het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting had moeten indienen bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf van omzetbelasting is ontstaan. Ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) had belanghebbende uiterlijk één maand na afloop van het kalenderjaar 2007 die aangifte moeten doen. Het onderhavige verzoek om teruggaaf is daarom, aldus het Hof, te laat ingediend en daarom terecht door de Inspecteur afgewezen.
3.3.1. De middelen keren zich onder meer met een beroep op het recht van de Unie tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen.
3.3.2. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Belanghebbende heeft, ervan uitgaande dat zij 'een niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtige' was in de zin van artikel 1, lid 1, van de Dertiende richtlijn 86/560/EEG, de Inspecteur op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 170 van BTW-richtlijn 2006 verzocht haar de onderwerpelijke teruggaaf te verlenen. De Inspecteur stelde zich op het standpunt dat belanghebbende niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en als belastingplichtige in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 kon worden aangemerkt en heeft op grond daarvan het verzoek afgewezen.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet en mitsdien als belastingplichtige in de zin van artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 en dat zij een vaste inrichting hier te lande heeft. Hiervan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende haar recht op teruggaaf geldend had moeten maken in een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet in verbinding met artikel 19 van de AWR. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen is het door belanghebbende op de voet van artikel 33, lid 3, van de Wet en de Dertiende richtlijn ingediende verzoek om teruggaaf niet aan te merken als een aangifte in de vorenvermelde zin, aangezien het systeem van de Wet en BTW-richtlijn 2006 voor het doen van een dergelijke aangifte vereist dat men reeds als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting is geregistreerd.
Gelet op het vorenstaande kon belanghebbende haar recht op teruggaaf niet geldend maken door toepassing van artikel 170 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met de Dertiende richtlijn en door - zoals zij heeft gedaan - aangifte te doen op de voet van artikel 33, leden 2 en 3, van de Wet. Het Hof heeft derhalve - wat er zij van de gebezigde gronden - met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen.
3.4. Opmerking verdient het volgende. Het staat vast dat belanghebbende in haar bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking heeft verzocht om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting voor (onder andere) het jaar 2007. Dit brengt mee dat, indien hij dit nog niet heeft gedaan, de Inspecteur belanghebbende alsnog dient uit te nodigen tot het doen van aangiften omzetbelasting over het jaar 2007.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.