ECLI:NL:RBZWB:2016:1073

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
AWB-15_1969 AWB-15_3250 AWB-15_3013
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten Sociale Verzekeringsbank inzake recht op kinderbijslag en AOW-verzekering

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die hen geen recht op kinderbijslag en AOW-verzekering toekenden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in de zaken met de zaaknummers BRE 15/1969 AKW, BRE 15/3250 AOW en BRE 15/3013 AOW. De eisers, een man en een vrouw, hebben in beroep gesteld dat de SVB hen ten onrechte niet als ingezetenen van Nederland heeft aangemerkt. De SVB had vastgesteld dat eisers in de periodes in geding niet als ingezetenen konden worden aangemerkt, wat hen het recht op kinderbijslag en AOW-verzekering ontzegde. De rechtbank heeft de SVB in het gelijk gesteld, waarbij zij oordeelde dat de fysieke aanwezigheid van eisers in Nederland van groot belang was voor de beoordeling van hun ingezetenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de relevante periodes niet als ingezetenen konden worden aangemerkt, omdat zij hun woning in Nederland in 2006 hadden verkocht en sindsdien in het buitenland verbleven. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/1969 AKW, BRE 15/3250 AOW en BRE 15/3013 AOW

uitspraak van 18 februari 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] ,

eiser in de zaken met zaaknummers BRE 15/1969 AKW en BRE 15/3250 AOW,
en
[eiseres] ,te [woonplaats 2] ,
eiseres in de zaak met zaaknummer BRE 15/3013 AOW,
samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. J.J. Brosius,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft in de zaak met zaaknummer BRE 15/1969 AKW beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit I) van de SVB inzake eisers recht op kinderbijslag in de periode vóór 1 november 2012. In de zaak met zaaknummer BRE 15/3250 AOW heeft hij beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2015 (bestreden besluit II) van de SVB inzake de vaststelling dat hij in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012 niet verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Eiseres heeft in de zaak met zaaknummer BRE 15/3013 AOW beroep ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit III) van de SVB inzake de vaststelling dat zij in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013 niet verzekerd was voor de AOW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 2 december 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd met zes weken.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers hebben een relatie gehad. Tijdens hun relatie zijn twee kinderen geboren. Eisers en hun kinderen zijn in februari 2006 vanuit Nederland naar [land] vertrokken.
zaaknummer BRE 15/1969 AKW
Eiseres ontving kinderbijslag voor de twee kinderen. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft de SVB aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van het vierde kwartaal van 2006 geen recht meer heeft op kinderbijslag. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 januari 2013 heeft de SVB eiseres’ bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres band met [land] is vanaf 1 oktober 2006 dermate sterk en duurzaam dat een duurzame band met Nederland niet meer aanwezig kan worden geacht, aldus de SVB.
Op 10 februari 2013 heeft eiser bij de SVB kinderbijslag aangevraagd voor de beide kinderen.
Bij besluit van 28 juli 2014 heeft de SVB aan eiser medegedeeld dat hij vanaf het vierde kwartaal van 2013 als ingezetene van Nederland is aangemerkt en daarom vanaf dat moment kinderbijslag krijgt. De daaraan voorafgaande periode is nog in onderzoek.
Bij besluit van 9 september 2014 (primair besluit I) heeft de SVB aan eiser medegedeeld dat hij vanaf november 2012 tot en met het derde kwartaal van 2013 kinderbijslag krijgt, omdat eiser vanaf 10 oktober 2012 in dienstbetrekking werkzaamheden verricht in Nederland. Over de periode (naar het rechtbank begrijpt: met ingang) van het vierde kwartaal van 2006 tot 10 oktober 2012 heeft eiser geen recht op kinderbijslag omdat hij over deze periode niet werkzaam was in Nederland en daarom niet als ingezetene van Nederland werd aangemerkt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij het bestreden besluit I heeft de SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
zaaknummer BRE 15/3250 AOW
Bij besluit van 4 september 2014 (primair besluit II) heeft de SVB vastgesteld dat eiser verzekerd was voor de AOW in de periode van 19 oktober 1976 tot en met 30 september 2006 en 10 oktober 2012 tot en met 3 september 2014. Eiser was niet verzekerd voor de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II.
Bij het bestreden besluit II heeft de SVB het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De SVB heeft het standpunt dat eiser gedurende de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012 niet verzekerd was voor de AOW gehandhaafd. Eiser kon gedurende die periode niet als ingezetene worden aangemerkt, aldus de SVB.
zaaknummer BRE 15/3013 AOW
Bij besluit van 4 september 2014 (primair besluit III) heeft de SVB vastgesteld dat eiseres verzekerd was voor de AOW in de periode van 3 mei 1990 tot en met 30 september 2006 en 19 augustus 2013 tot en met 3 september 2014. Eiseres was niet verzekerd voor de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit III.
Bij het bestreden besluit III heeft de SVB het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De SVB heeft het standpunt dat eiseres gedurende de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013 niet verzekerd was voor de AOW gehandhaafd. Eiseres kon gedurende die periode niet als ingezetene worden aangemerkt, aldus de SVB.
2. Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de SVB hen ten onrechte niet heeft aangemerkt als ingezetene van Nederland. De SVB is voor de invulling van het begrip “ingezetene” ten onrechte voorbij gegaan aan de invulling van dat begrip door de Hoge Raad, inhoudende dat het ingezetenschap uitsluitend wordt bepaald door het fiscale woonplaatsbegrip. Eisers zijn steeds belastingplichtig geweest in Nederland. Daarnaast wijkt hun situatie wezenlijk af van de situatie in de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 16 mei 2013 in de zaak “Wencel” (C-589/10). Ten slotte ontbreekt een rechtvaardiging voor het feit dat de nationale regelgeving eisers in een nadeliger positie brengt dan personen wiens situatie geen enkel grensoverschrijdend element vertoont.
3. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) bepaalt dat overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd is degene die ingezetene is.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW bepaalt dat overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd is degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en ingezetene is.
Artikel 2 van de AKW bepaalt dat ingezetene in de zin van deze wet degene is die in Nederland woont. Artikel 2 van de AOW is gelijkluidend.
Artikel 3, eerste lid, van de AKW bepaalt dat waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Artikel 3, eerste lid, van de AOW is gelijkluidend.
Artikel 11, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 987/2009 bepaalt dat indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vaststellen op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
4. Bij de bestreden besluiten heeft de SVB het standpunt, inhoudende dat eisers gedurende de periode van het vierde kwartaal van 2006 tot 10 oktober 2012 (AKW, eiser), 1 oktober 2006 tot en met 9 oktober 2012 (AOW, eiser) en 1 oktober 2006 tot en met 18 augustus 2013 (AOW, eiseres) geen recht hadden op kinderbijslag, respectievelijk niet verzekerd waren voor de AOW gehandhaafd. De SVB heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers in voormelde periodes niet als ingezetene konden worden aangemerkt.
Het beroep van eisers komt er in de kern op neer dat de SVB hen in de periodes in geding ten onrechte niet als ingezetene heeft aangemerkt.
De SVB heeft voor de invulling van het begrip ingezetene beleid ontwikkeld. Dit beleid is neergelegd in Beleidsregel SB1022. Deze beleidsregel luidt voor zover van belang als volgt:
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 volgt dat de mogelijkheid bestaat dat iemand volgens de maatstaven van de toepasselijke bepalingen uit de AOW, de Anw en de AKW zowel in Nederland als in een ander land woont, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen. Uit het voornoemde arrest van het HvJ in de zaak Wencel blijkt echter dat de mogelijkheid om in twee landen te wonen zich niet voordoet bij toepassing van het Unierecht. Het HvJ heeft in dat verband geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon kan vallen onder de wetgeving van meerdere lidstaten, het begrip 'lidstaat waar een persoon woont' doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Bij toepassing van het Unierecht geeft de SVB daarom onverkorte toepassing aan de jurisprudentie van het HvJ en de daaraan ontleende criteria neergelegd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009.
In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) zijn de door de rechtspraak van het HvJ ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. De opsomming in artikel 11 van Vo 987/2009 is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I tegen Health Service Executive van
5 juni 2014, C-255/13, punt 46, ECLI:EU:C:2014:1291). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar de betrokkene het gewone centrum van zijn belangen heeft (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3038).
In de bestreden besluiten heeft de SVB vermeld dat eiser zijn baan in Nederland in 2005 heeft opgezegd en een eigen bedrijf begonnen is. Eisers hebben hun woning in Nederland in 2006 verkocht en hebben zij hun spullen met het oog op het vertrek naar [land] opgeslagen. Vanaf 17 oktober 2005 stonden eisers en hun kinderen in de gemeentelijke basisadministratie (thans basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] in [plaats 1] . Volgens het huurcontract huurden eisers een kamer op de begane grond met een oppervlakte van 40m², met medegebruik van keuken, douche, wc en tuin. Eiser heeft van begin 2006 tot begin 2010 voornamelijk in [land] verbleven en gewerkt voor zijn bedrijf. Eisers hebben in [land] geleefd van de verkoop van hun huis. In het eerste kwartaal van 2009 heeft eiser tijdelijk een [buitenlands] bedrijf gehad om op deze manier in [land] verzekerd te raken voor ziektekosten. Eiser is van het eerste kwartaal van 2009 tot halverwege 2013 in [land] verzekerd geweest voor ziektekosten. De kinderen hebben vanaf het najaar van 2006 tot 2013 in [land] op school gezeten. Eiser is sinds 10 oktober 2012 in dienstbetrekking werkzaam in Nederland. Eiseres is met ingang van 19 augustus 2013 in de Brp ingeschreven op een adres te [plaats 2] , gemeente [gemeente 1] . Op 28 oktober 2013 heeft eiser telefonisch aan de SVB medegedeeld dat hij bij een woningbouwvereniging staat ingeschreven als woningzoekend.
Eisers hebben de juistheid van voormelde feiten en omstandigheden niet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers in de periodes in geding niet als ingezetenen van Nederland konden worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de voornoemde gehuurde woonruimte in [plaats 1] werd gebruikt als opslag en dat wanneer (één van de) eisers tijdens hun verblijf in Nederland daar verbleven, zij tussen de opgeslagen spullen sliepen
Eisers standpunt dat hij - weliswaar vanuit [land] - werkzaam was op de Nederlandse markt leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank is de fysieke aanwezigheid van betrokkene van zwaarwegender belang bij beantwoording van de vraag waar eisers het gewone centrum van hun belangen hadden, dan de vraag welke markten eiser digitaal bereikte.
De door eisers in beroep overgelegde documenten leiden evenmin tot een ander oordeel. Dat gedurende de periodes in geding door de burgemeester van de gemeente [gemeente 2] rijbewijzen, paspoorten en identiteitsbewijzen zijn verstrekt, volgt logischerwijs uit het feit dat eisers en hun kinderen destijds in de Brp van die gemeente stonden ingeschreven en zegt in zoverre niets over de vraag waar eisers het gewone centrum van hun belangen hadden. Ook het vrijwaringsbewijs van het voertuig met kenteken [kenteken] zegt daarover niets, nog los van het feit dat op basis van het vrijwaringsbewijs niet kan worden vastgesteld dat het voertuig op het moment van vrijwaring aan eisers toebehoorde. De door eisers overgelegde brieven van de leerplichtambtenaar van de gemeente [gemeente 2] , inhoudende dat eisers zijn vrijgesteld van de verplichting ervoor te zorgen dat hun kinderen als leerling van een school ingeschreven staan, leiden ten slotte ook niet tot een ander oordeel, nu uit die brieven juist volgt, zoals door eisers ter zitting is bevestigd, dat de vrijstelling is gebaseerd op de door hen overgelegde verklaring dat de kinderen een school in het buitenland bezoeken. Nog los van de vraag of uit de brieven zou kunnen worden afgeleid dat de gemeente Helmond eisers steeds als ingezetene in de gemeente heeft aangemerkt, kan de SVB niet geacht worden gehouden te zijn aan een beoordeling op dit punt door die gemeente.
Nu de SVB zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers in de periodes in geding niet als ingezetenen konden worden aangemerkt, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van eisers’ grond over het hebben van een dubbele woonplaats. Overigens heeft gemachtigde van eisers ter zitting beaamd dat uit het arrest Wencel volgt dat een persoon, voor de toepassing van Vo 1408/71, niet tegelijkertijd kan beschikken over twee (normale) woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
De SVB heeft op grond van het feit dat eisers in de periodes in geding niet als ingezetene konden worden aangemerkt, terecht geconcludeerd dat eiser geen recht had op kinderbijslag en eisers niet verzekerd waren voor de AOW. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat
een rechtvaardiging ontbreekt voor het feit dat de nationale regelgeving eisers in een nadeliger positie brengt dan personen wiens situatie geen enkel grensoverschrijdend element vertoont, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Met een verwijzing naar rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4882) oordeelt de rechtbank dat van een ongeoorloofd onderscheid geen sprake is.
5. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.