ECLI:NL:RBZWB:2015:6184

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
AWB 15_1370
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling vertegenwoordigingsbevoegdheid in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de CVOM van 27 januari 2015, waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde machtiging van de gemachtigde van de eiser voldoende specifiek was om de vertegenwoordigingsbevoegdheid te bepalen. De rechtbank oordeelde dat de CVOM ten onrechte had gesteld dat er sprake was van een verzuim in de machtiging, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kon worden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de CVOM opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser. Tevens is de CVOM veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 980,-, en het griffierecht van € 167,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/1370 WOB

uitspraak van 10 september 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: [gemachtigde eiser],
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie: CVOM), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) van de CVOM inzake de niet-ontvankelijkheidverklaring van zijn bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 30 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De CVOM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Looys en mr. C.J. Louisse.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[gemachtigde eiser] (hierna: de gemachtigde) heeft op 16 september 2014 namens eiser administratief beroep ingesteld bij de CVOM tegen de administratieve sanctie met kenmerk [kernmerk CJIB].
De gemachtigde heeft aan de CVOM een machtiging met dagtekening 21 augustus 2014 verstrekt, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Bij deze machtig ik [gemachtigde eiser], [bedrijfsnaam] (…), haar overige medewerkers en door haar aangewezen derden om mij te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen en het opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, WOZ, het bij weigering voeren van gerechtelijke procedures deze gegevens alsnog te verkrijgen en, indien relevant, het aannemen van bedragen zoals vergoeding voor proceskosten, griffierechten etc., een en ander in de ruimste zin des woords. (…)”.
De gemachtigde heeft op 18 september 2014 namens eiser bij de CVOM met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om toezending van alle documenten die betrekking hebben op de bestuurlijke aangelegenheid van de administratieve sanctie met kenmerk [kernmerk CJIB].
Bij besluit van 1 oktober 2014 (primair besluit) heeft de officier van justitie diverse stukken verstrekt. Daarnaast heeft de officier van justitie aangegeven dat een of meer documenten niet bestaan en derhalve niet verstrekt kunnen worden.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar aangetekend.
Bij brief van 22 december 2014 heeft de officier van justitie aangegeven dat de door eiser overgelegde machtiging niet voldoet aan de eisen die de CVOM daaraan stelt. De machtiging bevalt geen originele handgeschreven handtekening van eiser, maar een digitaal getekende handtekening, waardoor CVOM niet kan nagaan of de machtiging ook daadwerkelijk door eiser is ondertekend. De gemachtigde wordt vier weken in de gelegenheid gesteld alsnog een schriftelijke machtiging toe te sturen waaruit specifiek blijkt dat hij gemachtigd is om bezwaar- en beroepsprocedures te voeren voor eiser. Indien de machtiging niet binnen de gestelde termijn wordt ontvangen, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
Op 19 januari 2015 heeft de gemachtigde de machtiging van 21 augustus 2014 ingezonden. Op 22 januari 2015 is deze machtiging ook per aangetekende post verzonden.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de CVOM overwogen dat niet genoegzaam blijkt dat de gemachtigde bevoegd is om namens eiser bezwaar in te stellen.
2. In beroep is aangevoerd dat de overgelegde machtiging voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) en de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:840). De aanwezige machtiging was voor de CVOM geen belemmering om het primaire besluit te nemen. Uit de machtiging kan genoegzaam worden afgeleid dat eiser zijn gemachtigde toestemming had gegeven hem in de voorliggende zaak te vertegenwoordigen. Er is geen sprake van verzuim. Het bestreden besluit dient te worden herzien. Eiser stelt voorts dat hij ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord.
3. Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb – voor zover hier van belang – kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
In artikel 8:24, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen in een procedure bij de bestuursrechter zich kunnen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
4. Uit vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2132) volgt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb van een gemachtigde kan verlangen dat hij met een schriftelijke machtiging zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoont, een en ander met het doel te voorkomen dat personen tegen hun wens in een procedure worden betrokken.
In haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) heeft de AbRS voorts geoordeeld dat artikel 8:24 van de Awb, noch enige andere rechtsregel, in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de CVOM aangegeven dat het bij deze uitspraak – anders dan in de onderhavige zaak – ging om een eerst in hoger beroep overgelegde machtiging, zodat de zaak waar de AbRS over heeft geoordeeld niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Naar het oordeel van de rechtbank doet de omstandigheid dat een machtiging in een ander stadium van de procedure is ingediend, echter geen afbreuk aan het inhoudelijke oordeel over die machtiging. De door de AbRS aangehaalde maatstaf geldt naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens voor een machtiging in het verkeer met bestuursorganen.
Niet in geschil is dat de CVOM beschikte over een machtiging gedagtekend 21 augustus 2014. Weliswaar betreft het overgelegde exemplaar van de machtiging een scan, maar zoals ter zitting door eiser is toegelicht betreft het een scan van een origineel door hem getekend exemplaar. De CVOM heeft niet betwist dat de machtiging door eiser is ondertekend.
Voorts is niet in geschil dat de machtiging blijkens de bewoordingen mede strekt tot het maken van bezwaar. Deze handeling wordt zodoende bestreken door de machtiging. In geschil is of de machtiging voldoende specifiek is voor wat betreft het onderwerp waarop deze machtiging betrekking heeft. In de machtiging is in algemene zin omschreven dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid betrekking heeft op “het aanwenden van rechtsmiddelen en het opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, WOZ, het bij weigering voeren van gerechtelijke procedures deze gegevens alsnog te verkrijgen en, indien relevant, het aannemen van bedragen zoals vergoeding voor proceskosten, griffierechten etc., een en ander in de ruimste zin des woords”. Naar het oordeel van de rechtbank is deze omschrijving voldoende specifiek om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Niet is vereist dat in de machtiging het CJIB-procedurenummer wordt genoemd. Het ontbreken daarvan stond voor het CVOM overigens ook niet in de weg aan het aannemen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid betreffende het door de gemachtigde namens eiser ingediende administratief beroep en het Wob-verzoek.
Voldoende duidelijk is dat het verzoek om openbaarmaking van stukken en het instellen van een rechtsmiddel tegen de weigering vallen binnen de reikwijdte van de in de machtiging omschreven vertegenwoordigingsbevoegdheid. Nu de CVOM al over deze machtiging beschikte, was geen sprake van verzuim en was voor het opvragen van een (nieuwe) machtiging geen plaats.
Dit betekent dat de CVOM ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van een verzuim en dat eiser dat verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Dat betekent dat de CVOM ten onrechte op deze grond het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.
5. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor een finale beslechting van het geschil en acht toepassing van de bestuurlijke lus in dit geval niet aangewezen, omdat het geschil tot nu toe beperkt was tot de ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank zal de CVOM daarom opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed De rechtbank zal de CVOM veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de CVOM op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de CVOM op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de CVOM in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.
griffier rechter
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.