In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de CVOM van 27 januari 2015, waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde machtiging van de gemachtigde van de eiser voldoende specifiek was om de vertegenwoordigingsbevoegdheid te bepalen. De rechtbank oordeelde dat de CVOM ten onrechte had gesteld dat er sprake was van een verzuim in de machtiging, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kon worden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de CVOM opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser. Tevens is de CVOM veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 980,-, en het griffierecht van € 167,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.