In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die een tandartspraktijk drijft, heeft diverse leningen verstrekt aan zijn broer voor de exploitatie van een visverwerkingsbedrijf. Na het faillissement van dit bedrijf wilde de belanghebbende de vordering op zijn broer afwaarderen ten laste van zijn inkomen uit werk en woning. De rechtbank oordeelde dat deze vordering niet tot het ondernemings- of werkzaamheidsvermogen van de belanghebbende behoorde, waardoor afwaardering niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat het uitlenen van gelden niet tot de normale bedrijfsuitoefening van een tandarts behoort en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering als ondernemingsvermogen kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.