ECLI:NL:RBZWB:2015:3621

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 44 t-m 14_ 52
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verpakkingenbelasting en de definitie van verpakkingen in de Wet belastingen op milieugrondslag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 mei 2015, staat de vraag centraal of de cup en de pithouder van waxinelichtjes als 'verpakkingen' in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende, een fabrikant van waxinelichtjes, heeft naheffingsaanslagen voor verpakkingenbelasting ontvangen over de jaren 2008 tot en met 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd, waarbij de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de cup en de pithouder onder de definitie van verpakkingen vallen.

De rechtbank oordeelt dat de cup, die dient voor het insluiten en beschermen van de paraffine, wel degelijk onder de definitie van verpakkingen valt. De pithouder daarentegen, die enkel het lontje op zijn plaats houdt, valt niet onder deze definitie. De rechtbank concludeert dat de cup niet als verpakking kan worden aangemerkt, omdat deze integraal deel uitmaakt van het waxinelichtje en noodzakelijk is voor het gebruik ervan. De naheffingsaanslagen worden vernietigd, evenals de beschikkingen heffingsrente.

De rechtbank heeft ook de proceskostenvergoeding voor de belanghebbende vastgesteld op € 3.717,50, waarbij rekening is gehouden met de samenhang van de zaken. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de definitie van verpakkingen in de Wbm zorgvuldig te interpreteren, vooral in het licht van de specifieke functies van de betrokken producten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 14/44 tot en met 14/52
uitspraak van 29 mei 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de volgende tijdvakken naheffingsaanslagen verpakkingenbelasting opgelegd en daarbij bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en met betrekking tot aanslagnummers [aanslagnummer].00114 tot en met [aanslagnummer].00117 verzuimboetes opgelegd:
Procedure
nummer
Tijdvak
Aanslagnummer
Dagtekening
Naheffing
Heffingsrente
Boete
14/49
2008
[aanslagnummer].00114
26-02-2013
€ [xx.xxx]
€ [xx.xxx]
€ [x.xxx]
14/50
2009
[aanslagnummer].00115
26-02-2013
€ [xxx.xxx]
€ [xx.xxx]
€ [x.xxx]
14/51
2010
[aanslagnummer].00116
26-02-2013
€ [xxx.xxx]
€ [x.xxx]
€[x.xxx]
14/52
2011
[aanslagnummer].00117
26-02-2013
€ [xxx.xxx]
€ [x.xxx]
€ [x.xxx]
14/44
2008
[aanslagnummer].00213
28-05-2013
€ [x.xxx]
€ [x.xxx]
14/45
2009
[aanslagnummer].00214
28-05-2013
€ [xx.xxx]
€ [xxx]
14/46
2010
[aanslagnummer].00215
28-05-2013
€ [xx.xxx]
€ [xxx]
14/47
2011
[aanslagnummer].00216
28-05-2013
€ [xx.xxx]
€ [xxx]
14/48
2012
[aanslagnummer].00224
28-05-2013
€ [xxx.xxx]
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 november 2013 de naheffingsaanslagen en de in rekening gebrachte heffingsrenten gehandhaafd en de boetes verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 7 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van [A] en [B], vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [verweerder]. De beroepen met de in 1.1 vermelde procedurenummers zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota, enkele foto’s en een overzicht van proceskosten overgelegd en de inspecteur een pleitnota, waarvan afschriften aan de rechtbank en aan de wederpartij zijn verstrekt. De pleitnota’s zijn voorgedragen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is fabrikant en leverancier van waxinelichtjes. Een waxinelichtje bestaat uit een cup van aluminium (hierna: cup), een lontje om aan te steken, een stalen pithouder die ervoor zorgt dat het lontje niet gaat drijven (hierna: pithouder), en paraffine. Belanghebbende produceert twee soorten waxinelichtjes, ‘afgevulde waxinelichtjes’ en ‘geperste waxinelichtjes’. Bij een afgevuld waxinelichtje wordt de cup met verwarmde paraffine gevuld en zijn de cup, pithouder en paraffine na kristallisatie van de paraffine onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij een geperst waxinelichtje zitten de geperste paraffineblokjes met de pithouder en het lontje los in de cups.
2.2.
De naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 met aanslagnummers eindigend op 114 tot en met 117 zien op de naheffing van verpakkingenbelasting ter zake van cups. De naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 met aanslagnummers eindigend op 213 tot en met 216 zien op de naheffing van verpakkingenbelasting ter zake van pithouders. De naheffingsaanslag 2012 ziet op de naheffing van verpakkingenbelasting ter zake van zowel cups als pithouders.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Vallen de cup en/of de pithouder van waxinelichtjes onder het begrip ‘verpakkingen’ in de zin van artikel 80, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm)?
- Zo ja, vallen de cup en/of de pithouder onder de uitzondering van artikel 80, onderdeel a, onder 1o, van de Wbm?
- Zo nee, is het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat de cup en de pithouder niet bij ministeriële regeling zijn aangewezen als producten die op grond van artikel 80, onderdeel a, onder 4o, van de Wbm zijn uitgezonderd?
- Zo nee, is artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geschonden?
- Zo nee, kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur?
De berekeningen van de naheffingsaanslagen zelf zijn niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de cup en de pithouder geen verpakkingen zijn in de zin van artikel 80 van de Wbm. Volgens belanghebbende zijn de cup, de pithouder en de paraffine onlosmakelijk met elkaar verbonden zodat er geen sprake is van een ander product en heeft de cup geen functie meer nadat de paraffine is opgebrand. Volgens belanghebbende is de feitelijke levensduur van de cup gelijk aan die van de paraffine en worden ze beiden gezamenlijk gebruikt/verbruikt.
De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Volgens hem is het niet noodzakelijk dat sprake is van een zelfstandig product en is het een kenmerk van nagenoeg alle verpakkingen dat deze op een gegeven moment geen functie meer hebben. Ook is het volgens de inspecteur niet relevant op welke wijze de inhoud wordt verbruikt. De cup heeft volgens de inspecteur geen andere functie dan een verpakkingenfunctie en deze valt ook niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 80 van de Wbm, nu de cup (lees: de verpakking) niet gelijktijdig met de opgebrande paraffine (lees: het verpakte product) wordt verbruikt.
4.2.1.
Artikel 80 (aanvankelijk artikel 36s) van de Wbm [tekst vanaf 2008] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. verpakkingen: alle producten, vervaardigd van materiaal van welke aard ook, die kunnen worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van andere producten, van grondstoffen tot afgewerkte producten, over het gehele traject van producent tot gebruiker of consument, wegwerpartikelen die voor dit doel worden gebruikt daaronder begrepen, waarbij verpakkingen uitsluitend omvatten verkoop- of primaire verpakkingen, verzamel- of secundaire verpakkingen en verzend- of tertiaire verpakkingen en:
1° waarbij producten als verpakking worden beschouwd indien zij aan het vorenstaande voldoen, ongeacht andere functies die de verpakking ook kan vervullen, tenzij het product integraal deel uitmaakt van een ander product en het nodig is om dat product tijdens zijn levensduur te bevatten, te ondersteunen of te bewaren en alle elementen bedoeld zijn om samen gebruikt, verbruikt of verwijderd te worden;”
4.2.2.
De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 64-65) vermeldt onder meer:
“Kern van de definitie is dat onder «verpakkingen» worden begrepen alle producten, vervaardigd van materiaal van welke aard ook, die kunnen worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van andere producten. Met andere woorden, het gaat om alle geproduceerde materialen (verpakkingsmaterialen/verpakkings«producten») die kunnen worden gebruikt voor het insluiten en dergelijke (het verpakken) van – andere – producten. Bij de te verpakken «producten» is sprake van een ruime interpretatie: het loopt van (grond)stoffen en preparaten tot (al dan niet) afgewerkte producten. Voorts kunnen verpakkingen in het gehele traject van producent tot gebruiker of consument worden gebruikt. Verpakkingen zijn dan ook alle denkbare verkoop-, verzamel- en verzendverpakkingen, dus bijvoorbeeld flessen, flacons van kunststof, blikjes, tubes, dozen, draagtasjes, kratten, pallets of wikkelfolie.
(…)
De onder 1°, 2° en 3°, (…) opgenomen criteria volgend – een product moet aan een van deze criteria voldoen, wil het onder de definitie van verpakking vallen – zijn de navolgende voorbeelden van verpakkingen te noemen (het gaat hier om voorbeelden die bijna alle ter illustratie van bedoelde criteria zijn opgenomen in bijlage I van de verpakkingenrichtlijn):

(ad 1°) de navolgende producten vormen een verpakking: bonbondozen en plasticfolie om een cd-doosje (geen verpakking volgens dit criterium zijn: bloempotten die voor de gehele levensduur van de plant zijn bedoeld, gereedschapsdozen, theezakjes, waslagen om kaas en velletjes rond worst);(…).”
4.3.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 80, onderdeel a, van de Wbm worden onder ‘verpakkingen’ begrepen alle producten , vervaardigd van materiaal van welke aard ook, die kunnen worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van andere producten. Het maakt niet uit of de verpakking ook een andere functie heeft. Een en ander duidt erop dat de basisdefinitie van het begrip ‘verpakkingen’ ruim is. Dit vindt ook steun in de wetsgeschiedenis, waarin wordt gesproken over ‘alle denkbare verkoop-, verzamel- en verzendverpakkingen’.
Tegen deze achtergrond valt de cup naar het oordeel van de rechtbank onder de definitie van ‘verpakkingen’. De cup wordt immers (mede) gebruikt voor het insluiten, beschermen en aanbieden van de (gekristalliseerde) paraffine. Het maakt voor het oordeel niet uit of sprake is van afgevulde dan wel geperste waxinelichtjes.
De pithouder voldoet naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan de wettelijke omschrijving van ‘verpakking’. De pithouder dient slechts om het lontje op zijn plaats te houden. Er is geen sprake van dat de pithouder daarnaast ook wordt gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren of aanbieden van de (gekristalliseerde) paraffine. Aan dit oordeel doet niet af dat de pithouder na gebruik of verbruik overblijft. Het enkele feit dat sprake is van afval, maakt niet dat het desbetreffende product een verpakking is.
4.4.
Met betrekking tot de cup is vervolgens de vraag of de cup onder de uitzondering van artikel 80, onderdeel a, onder 1o, van de Wbm valt, dat wil zeggen of de cup een product is waarvoor geldt dat het “integraal deel uitmaakt van een ander product en het nodig is om dat product tijdens zijn levensduur te bevatten, te ondersteunen of te bewaren en alle elementen bedoeld zijn om samen gebruikt, verbruikt of verwijderd te worden.” De rechtbank beantwoordt de vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de cup een integraal deel uitmaakt van het waxinelichtje. Verder heeft belanghebbende onderbouwd en door de inspecteur onvoldoende gemotiveerd, betwist gesteld dat de cup noodzakelijk is voor een goed en veilig gebruik van het waxinelichtje. De cup zorgt ervoor dat het opbranden van de paraffine enigszins gecontroleerd geschiedt, dat de paraffine niet wegloopt en dat de hitte daarvan beperkt wordt. Aldus heeft de cup een essentiële functie tot en met het einde van de levensduur van het waxinelichtje. Gelet op deze feiten is de rechtbank van oordeel dat de cup nodig is om het waxinelichtje tijdens zijn levensduur te bevatten en te ondersteunen en dat de cup bedoeld is om samen met de overige elementen van het waxinelichtje gebruikt, verbruikt of verwijderd te worden.
Het betoog van de inspecteur dat niet voldaan is aan die laatste voorwaarde aangezien de paraffine verbruikt wordt terwijl de cup niet verbruikt wordt maar overblijft, wordt door de rechtbank derhalve niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat met het begrip ‘samen’ wordt bedoeld dat alle elementen tot en met het einde van de levensduur van het eigenlijke product (hier: het waxinelichtje) samen blijven bij het gebruik, verbruik of verwijdering ervan. Voor de beperkte uitleg van de inspecteur is bovendien onvoldoende steun te vinden in de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden van ‘geen verpakking’. De rechtbank verwijst in het bijzonder naar de voorbeelden zoals ‘bloempotten die voor de gehele levensduur van de plant zijn bedoeld’, ‘waslagen om kaas’ en ‘velletjes rond worst’. Ook die kunnen na het verbruik van het hoofdproduct resteren voor verwijdering.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de cup op grond van de uitzondering niet als verpakking aan te merken.
4.6.
De naheffingsaanslagen dienen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te worden vernietigd. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling.
Heffingsrente
4.7.
Nu de naheffingsaanslagen worden vernietigd, dienen ook te beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd.
Conclusie
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook kunnen dergelijke omstandigheden zich voordoen indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, BNB 2011/103 2011/103, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). De rechtbank is van oordeel dat recht bestaat op (niet meer dan) een forfaitaire proceskostenvergoeding. Het standpunt van de inspecteur was niet onverdedigbaar; evenmin is sprake van onzorgvuldig handelen van de inspecteur.
5.3.
De rechtbank beschouwt de beroepszaken als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit (zoals dat luidt na 1 januari 2015). De beroepen zijn immers door de rechtbank gelijktijdig behandeld. Voorts is aannemelijk – gelet op de door belanghebbende ingediende stukken – dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De proceskosten in beroep worden op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.837,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, factor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).
5.4.
Met betrekking tot de te vergoeden kosten in bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft in de bezwaarfase reeds bij vier uitspraken op bezwaar een forfaitaire kostenvergoeding toegekend op basis van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een wegingsfactor 1, wat neerkomt op een totale proceskostenvergoeding van € 1.880 (4 zaken maal 2 punten maal € 235 (tarief van 2013). Nu alle bezwaren gegrond zijn, heeft belanghebbende in beginsel ook recht op vergoeding van kosten voor de overige bezwaren. Aangezien sprake is van samenhangende zaken (zie 5.3) worden de kosten van de bezwaarfase voor alle zaken samen op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 732 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, factor 1,5 wegens meer dan drie samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Dat is minder dan wat door de inspecteur reeds is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank geldt ook ten aanzien van de proceskostenvergoeding dat belanghebbende in beroep niet in een slechtere positie mag geraken, zodat de reeds door de inspecteur toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar van € 1.880 in stand blijft.
5.5.
Gelet op het voorgaande bedragen de te vergoeden proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, daarom in totaal € 3.717,50 (€ 1.837,50 (voor de beroepsfase) en € 1.880 (voor de bezwaarfase)), waarvan al € 1.880 door de inspecteur in de bezwaarfase is vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens voor zover ze betrekking hebben op de boeten en behoudens de beslissingen waarbij een kostenvergoeding is toegekend;
- vernietigt de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.837,50;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.