ECLI:NL:RBZWB:2015:311

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB-14_7396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwwerken en dwangsom in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam eiser] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De zaak betreft een handhavingsverzoek van [naam derde-partij] tegen [naam eiser] met betrekking tot de aanwezigheid van bouwwerken op een perceel in [woonplaats]. Het college heeft in eerste instantie het handhavingsverzoek afgewezen, maar later besloten om handhavend op te treden door [naam eiser] te gelasten drie gebouwen te verwijderen en een dwangsom van € 6.000 op te leggen bij niet-naleving. [naam eiser] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam eiser] eigenaar is van het perceel en dat er conflicten zijn ontstaan met de buren over de aanwezigheid van de gebouwen en de postduiven. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, maar dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven vanwege onduidelijkheden over de begunstigingstermijn en de vergunningen. De rechtbank verklaart het beroep van [naam eiser] gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt [naam eiser] gelast om de gebouwen te verwijderen en wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

De rechtbank benadrukt dat handhaving in het algemeen belang is, maar dat de belangen van [naam eiser] en de omwonenden zorgvuldig moeten worden afgewogen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van bestuursrechtelijke handhaving en de vereisten voor vergunningen in het kader van bouwwerken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: 14/7396

uitspraak van 20 januari 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: [naam gemachtigde]),

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Derde-partijen:
[naam derde-partij]en
[naam derde-partij], beiden te [woonplaats] (gemachtigde mr. [naam gemachtigde]),

Procesverloop

Per brief van 10 april 2013 heeft de[naam derde-partij] aan het college gevraagd om handhavend op te treden tegen – onder meer – de aanwezigheid van een aantal bouwwerken op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: perceel).
Bij besluit van 17 mei 2013 (hierna: primair besluit) heeft het college het handhavingsverzoek van 10 april 2013 afgewezen.
Op 11 juni 2013 heeft de [naam derde-partij] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2013.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college het primaire besluit herroepen. Op 20 augustus 2014 is aan[naam eiser] het voornemen om tot handhaving over te gaan kenbaar gemaakt en is hij in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het college aan [naam eiser] gelast om binnen twee maanden drie op het perceel aanwezige gebouwen (aangeduid als: gebouwen C, D en I) te verwijderen en verwijderd te houden. Aan de overtreding van de last is een eenmalige dwangsom van € 6.000 ineens verbonden die [naam eiser] verbeurt als hij na afloop van de begunstigingstermijn de gebouwen niet heeft verwijderd en verwijderd heeft gehouden.
Op 20 november 2014 heeft [naam eiser] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2014.
Het college heeft de brief van 20 november 2014 – met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – doorgezonden aan de rechtbank, ter behandeling als beroepschrift.
Het beroep van 20 november 2014 is – tegelijkertijd met diverse andere beroepen tegen besluiten over de situatie op het perceel – behandeld in Breda, ter zitting van 9 december 2014. Daarbij waren aanwezig:
- [naam eiser], bijgestaan door[naam gemachtigde];
- [naam derde-partij], bijgestaan door mr. [naam gemachtigde];
- [naam derde-partij], bijgestaan door mr. [naam gemachtigde];
- [naam gemachtigde] namens het college.

Overwegingen

1. [naam eiser] heeft de eigendom van het perceel. Op het perceel staan een woning en diverse andere gebouwen. Ter plaatse houdt [naam eiser] een groot aantal postduiven. Over zowel de bebouwing op het perceel als de aanwezigheid van postduiven zijn conflicten ontstaan tussen[naam eiser] en zijn naaste buren, de [naam derde-partij] ([adres]) en de [naam derde-partij][adres]. Die conflicten zijn uitgemond in juridische geschillen met het college wegens verzoeken om handhavend optreden tegen de activiteiten van [naam eiser].
Aanvankelijk zag het college geen reden voor handhavend optreden. Inmiddels is het college echter van mening dat [naam eiser] een aantal op het perceel gesitueerde bouwwerken dient te verwijderen en het aantal ter plaatse aanwezige duiven moet beperken. Dit heeft geleid tot twee lasten onder dwangsom. De aan de rechtbank voorgelegde – en ter zitting met alle betrokken partijen besproken – geschillen spitsen zich toe op de rechtmatigheid van die handhavingsbesluiten. In de onderhavige procedure is het geschil met betrekking tot het de bebouwing op het perceel aan de orde.
2. De besluiten van 19 augustus 2014 en 15 oktober 2014 (hierna: bestreden besluit) vormen de volledige heroverweging – als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb – van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar van 11 juni 2013. Daarom moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar waartegen beroep bij de rechtbank openstaat. Het college heeft dit onderkend, blijkens de doorzending van de als bezwaarschrift aangeduide brief van 20 november 2014.
3. De rechtbank overweegt dat in de stukken de op het perceel aanwezige bebouwing door partijen op verschillende wijzen is aangeduid. Ook worden in het verzoek méér gebouwen genoemd dan het drietal waarop het handhavingsbesluit uiteindelijk ziet. Uit hetgeen tijdens de zitting met partijen is besproken, is gebleken dat de omvang van het aan de rechtbank voorgelegde geschil is beperkt tot de drie in de last genoemde gebouwen C, D en I (hierna gezamenlijk: gebouwen). De locaties van de gebouwen is aan partijen inmiddels genoegzaam bekend, na de bespreking van een ter zitting van 9 december 2014 getoonde luchtfoto die als bijlage aan het proces-verbaal van die zitting is gehecht.
4. [naam eiser] staat op het standpunt dat het college niet bevoegd is om te eisen dat de gebouwen blijvend worden verwijderd. Ter ondersteuning van dit standpunt betoogt [naam eiser] dat voor de gebouwen geen vergunning is vereist, althans dat voor de oprichting van de gebouwen eertijds bouwvergunningen zijn verleend, althans dat de gebouwen krachtens planologisch overgangsrecht zijn gelegaliseerd. Overigens bestaat concreet zicht op legalisering van het in geding zijnde gebruik van perceel, zo stelt[naam eiser], onder verwijzing naar een aanstaande wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: bestemmingsplan). Daarnaast klaagt [naam eiser] dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Op basis van het vorenstaande meent [naam eiser] dat de in geding zijnde last onder dwangsom ten onrechte aan hem is opgelegd. Daarom wil hij dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt en het bezwaar tegen het primaire besluit alsnog ongegrond verklaart.
5. De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van één perceel. Weliswaar heeft [naam eiser]gesteld dat een deel van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing is overgedragen aan zijn kinderen, niet gebleken is dat het perceel ten tijde van het bestreden besluit was gesplitst in meerdere percelen. Door [naam eiser] is namelijk niet gewezen op stukken die de juistheid van zijn stelling ondersteunen. Dat betekent dat er sprake is van één erf en één hoofdgebouw.
Partijen zijn het er voorts over eens – en ook de rechtbank oordeelt – dat de bijgebouwen slechts vergunningvrij zijn als deze voldoen aan alle eisen die artikel 2, onder 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bijlage) stelt, gelet op het bepaalde in artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwwerken C, D en I per 1 november 2014 vergunningvrij zijn, nu de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken het in artikel 2, onder 3 sub f ten derde, van de Bijlage genoemde maximum van in totaal 150 m² overschrijdt. Het college miskent daarmee evenwel dat van het aan de hand van de in dit artikel neergelegde percentageregeling te bepalen maximale oppervlakte de reeds op het perceel aanwezige, al dan niet met vergunning gebouwde, bijbehorende bouwwerken moeten worden afgetrokken.
Buiten twijfel staat dat momenteel al voor dan 150 m² aan bijgebouwen op het perceel is gerealiseerd, en dat [naam eiser] die bijgebouwen – het betreft twee loodsen die door partijen aangeduid als: gebouw A en gebouw B – niet wil afbreken. Daarom zijn gebouwen niet vergunningvrij, gelet op het dwingend geformuleerde artikel 2, onder 3 sub f, van de Bijlage.
6. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat voor de oprichting van de gebouwen geen (bouw- of omgevings)vergunningen zijn verleend. Daartoe overweegt zij allereerst dat (kopieën van) dergelijke vergunningen niet in het archief van de gemeente Sluis zijn aangetroffen. Die omstandigheid rechtvaardigt het vermoeden dat voor de oprichting van de gebouwen nooit vergunningen zijn verleend.
Daarom ligt het op de weg van [naam eiser] om voldoende aannemelijk te maken dat de benodigde vergunningen toch zijn verleend. In zoverre verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 9 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1450). In die bewijslast is [naam eiser] niet geslaagd. Hij heeft immers geen terzake doende documenten overgelegd, maar heeft volstaan met algemene stellingen die geen concrete aanwijzingen bevatten.
7. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347) heeft overgangsrecht voor bestaande bouwwerken niet tot gevolg dat die bouwwerken worden gelegaliseerd, maar slechts dat de eertijds met een vergunning opgerichte bouwwerken onder bepaalde voorwaarden gedeeltelijk of geheel mogen worden vernieuwd, ook als die gedeeltelijke of gehele vernieuwing in strijd met een geldend bestemmingsplan komen. Het betoog van [naam eiser] met betrekking tot het overgangsrecht berust op een onjuiste lezing van de jurisprudentie van de ABRvS, zodat dit betoog faalt.
8. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd is om – met behulp van een last onder dwangsom – handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de bouwwerken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gebouwen zijn gesitueerd op grond waarvan [naam eiser] zonder twijfel de eigendom had toen het bestreden besluit werd genomen, en thans nog heeft.
9. Het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel eisen dat [naam eiser] precies weet wat hij moet doen of nalaten om aan de verbeurte van dwangsommen te ontkomen, en evenzeer dat volstrekt helder is wanneer de door het college geboden begunstigingstermijn begint en eindigt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bestreden besluit niet aan de zojuist geformuleerde eisen. Tussen partijen kan namelijk – en is ook daadwerkelijk – discussie ontstaan over het antwoord op de vraag wanneer de aan [naam eiser] geboden begunstigingstermijn is begonnen.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Daarom zal zij het beroep van 20 november 2014 gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Desondanks ziet de rechtbank voldoende ruimte om het aan haar voorgelegde geschil definitief te beslechten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
10. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS moet het bestuursorgaan in beginsel handhavend optreden tegen overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend. In dit kader heeft de ABRvS reeds vele malen overwogen dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving mag afzien, en dat zo’n situatie kan zich voordoen (a) indien concreet zicht op legalisering bestaat, en (b) handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
11. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering van de gebouwen bestaat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat (a) [naam eiser] nog geen omgevingsvergunning ten behoeve van de gebouwen heeft aangevraagd, (b) het bestemmingsplan de aanwezigheid van de gebouwen niet toelaat, en (c) uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting niet kan worden afgeleid dat de gemeente Sluis bezig is met (de voorbereiding van) een bestemmingsplan dat voorziet in de aanwezigheid van de gebouwen.
De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de gebouwen leidt tot onevenredige gevolgen voor [naam eiser]. Hierbij neemt de rechtbank – onder verwijzing naar haar uitspraak van heden met zaaknummer 14/6080 – in aanmerking dat [naam eiser]op het perceel maximaal 250 geringde duiven mag houden, en dat de overige bebouwing op het perceel plaats biedt aan een omvangrijk aantal (geringde) duiven.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (vergelijk de uitspraak van 8 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3750) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan, is niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat er niet eerder tegen de gebouwen is opgetreden, kan niet op één lijn kan worden gesteld met het doen van een ondubbelzinnige toezegging.
12. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door aan [naam eiser] een last onder dwangsom op te leggen, met inachtneming van het navolgende.
De rechtbank acht de navolgende last rechtens aanvaardbaar: [naam eiser] dient de gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aldus voldoende rekening gehouden met het belang van eiser bij het kunnen beoefenen van de door hem gewenste hobby/sport en het belang van omwonenden bij het behouden van een aanvaardbaar woonklimaat.
Over de lengte van de geboden begunstigingstermijn (twee maanden) bestaat geen discussie, en evenmin over de hoogte van de aan de overtreding van de last opgelegde dwangsom (een eenmalig bedrag van € 6.000 na constatering van een overtreding). Die uitgangspunten zal de rechtbank betrekken bij het formuleren van de aan [naam eiser] op te leggen last onder dwangsom.
13. Nu de rechtbank de beroepen van 20 november 2014 gegrond zal verklaren, dient het college het in de zaak 14/7396 betaalde griffierecht aan [naam eiser] te vergoeden.
Verder zal de rechtbank het college veroordelen tot vergoeding van de door [naam eiser] gemaakte proceskosten wegens de door [naam gemachtigde] verleende rechtsbijstand. De rechtbank de hoogte van de vergoeding – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag van € 487 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487 en de wegingsfactor 1). Hierbij neemt zij in aanmerking dat in haar uitspraak van heden met zaaknummer 14/6080 al een vergoeding voor het bijwonen van de zitting van
9 december 2014 is toegekend
Ten aanzien van de [naam derde-partij] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in haar uitspraak van heden met zaaknummer 14/4406 al een kostenvergoeding is toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van 20 november 2014 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van 11 juni 2014 gegrond;
  • herroept het primaire besluit;
  • gelast [naam eiser] om binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak de gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden;
  • bepaalt dat [naam eiser], indien een overtreding wordt geconstateerd, een (eenmalige) dwangsom verbeurt van € 6.000;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 165 aan [naam eiser] te vergoeden;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de door [naam eiser] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.
griffier rechter
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.