201211767/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping 't Oekeltje B.V., gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 november 2012 in zaak nr. 12/589 in het geding tussen:
't Oekeltje
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het college 't Oekeltje op straffe van een dwangsom van € 20.000,00 per overtreding per dag met een maximum van € 500.000,00 gelast om binnen zes weken het gebruik van de inrichting camping 't Oekeltje aan de Breedschotsestraat 10a te Rijsbergen, gemeente Zundert (hierna: het perceel), zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning krachtens de Brandbeveiligingsverordening van de gemeente Zundert te beëindigen, dan wel ervoor zorg te dragen dat zich minder dan 50 personen tegelijkertijd in de inrichting bevinden.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het het door 't Oekeltje daartegen gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 april 2012, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2012.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het de begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2012.
Bij besluit van 10 september 2012 heeft het de begunstigingstermijn verlengd tot 1 mei 2013.
Bij uitspraak van 6 november 2012 heeft de rechtbank het door 't Oekeltje ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 27 maart en 10 juli 2012, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen de besluiten van 20 december 2011 en 10 september 2012, ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft 't Oekeltje hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
’t Oekeltje heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar 't Oekeltje, vertegenwoordigd door C.A.A.M. Hanegraaf en A.M.W.A.M. van der Linden, bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. de Groot en mr. M.M.A.J. Braspenning, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Brandbeveiligingsverordening 2010 van de gemeente Zundert (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder een inrichting verstaan: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:
a. meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn.
Ingevolge artikel 3 weigert het college een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden vergunningen die zijn verleend onder werking van de brandbeveiligingsverordening van 1 november 1998 die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.
2. ’t Oekeltje betoogt dat de rechtbank, door aan te nemen dat zij de verordening heeft overtreden, heeft miskend dat zij ingevolge artikel 9 van de verordening over een gebruiksvergunning, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening beschikt, of moet worden geacht te beschikken. Voorts heeft zij miskend dat het op de weg van het college lag om te bewijzen dat zij niet over zodanige vergunning beschikt.
2.1. De rechtbank heeft het met juistheid aan ’t Oekeltje geacht om aannemelijk te maken dat zij over een gebruiksvergunning beschikt en zij daarin niet is geslaagd, nu zij haar stelling dienaangaande niet met enig bewijs heeft gestaafd. Dat het archief van de gemeente Zundert en de voormalige gemeente Rijsbergen is vernietigd, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht om aan te nemen dat zij over zodanige vergunning beschikt. ‘t Oekeltje heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat haar krachtens de voorheen geldende Brandbeveiligingsverordening van 1 november 1998 vergunning is verleend, die ingevolge artikel 9, eerste lid, van de verordening als een vergunning krachtens die verordening moet worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht niet heeft aangenomen dat ’t Oekeltje over een gebruiksvergunning, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening beschikt.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat met handhaving gediend is, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. ’t Oekeltje betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering van de overtreding is. Uit het gespreksverslag van 6 september 2012 en de adviesnota valt af te leiden dat zij in het kader van de brandveiligheid de nodige maatregelen heeft getroffen en deze maatregelen gelijkwaardig zijn aan de eisen die in de "Handreiking brandveiligheid kampeerterreinen" (hierna: de Handreiking), die wordt gebruikt als leidraad bij het verlenen van een gebruiksvergunning, worden gesteld. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat er een onveilige situatie is, nu de brandweer te kennen heeft gegeven dat op de camping geen acute brandonveilige situaties bestaan en het college de begunstigingstermijn daarom ook herhaaldelijk heeft verlengd, aldus ‘t Oekeltje.
4.1. Niet in geschil is dat ’t Oekeltje geen aanvraag om verlening van een gebruiksvergunning, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening, heeft ingediend. Zij heeft voorts niet gesteld dat zij ten tijde van het besluit van 20 december 2011 de benodigde maatregelen had getroffen om voor verlening van zodanige vergunning in aanmerking te komen. De stelling van ’t Oekeltje dat zij in overleg met het college naar een legaliseerbare situatie toewerkte, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven om ten tijde van het besluit van 20 december 2011 concreet zicht op legalisering van de overtreding aan te nemen. Het gesprekverslag van 6 september 2012 en de adviesnota, behorend bij het besluit van het college van 10 september 2012 tot verlenging van de begunstigingstermijn, maken dit niet anders, reeds omdat die van na dat besluit dateren.
Het betoog faalt.
5. ’t Oekeltje betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 10 september 2012 tot verlenging van de begunstigingstermijn niet in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu de reden van de verlenging uitsluitend in een juridisch procesrisico van het college is gelegen.
5.1. Het college heeft de aan de last verbonden begunstigingstermijn herhaaldelijk verlengd, laatstelijk bij het besluit van 10 september 2012. Vaststaat dat ’t Oekeltje tijdens de behandeling ter zitting bij de Afdeling van het verzoek om voorlopige voorziening is overeengekomen dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn tot vier maanden na de uitspraak in de bodemprocedure wordt verlengd. Gelet hierop en nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 10 september 2012 kan worden aangenomen, moet worden geoordeeld dat het belang van ’t Oekeltje bij het hoger beroep is vervallen, voor zover het betrekking heeft op dat besluit.
6. ’t Oekeltje betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de vastgestelde dwangsommen disproportioneel hoog zijn en niet in verhouding staan tot de beweerdelijk geschonden norm. In dit verband betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, in zaak nr. 201108541/1/A3 heeft verwezen, nu de feiten in die zaak niet vergelijkbaar zijn.
6.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien om ’t Oekeltje te volgen in het betoog dat de hoogte van de haar opgelegde dwangsom onevenredig hoog is. Zij heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012 bij de beoordeling van het betoog dat het niet naleven van de regels in de verordening kan worden gesanctioneerd met een boete van maximaal € 9.000,-, terwijl het bedrag van de opgelegde dwangsom vele malen hoger is, nu in die zaak ook een overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening aan de orde was en ook werd betoogd dat het boetebedrag in de verordening veel lager was dan de opgelegde dwangsom.
Het betoog faalt.
7. ’t Oekeltje betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het college gedurende vijftig jaar heeft stilgezeten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200909962/1/H3), brengt de enkele omstandigheid dat het bestuursorgaan, hoewel bekend met de illegale situatie, gedurende lange tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, niet met zich dat het dat niet meer mag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdverloop geen bijzondere omstandigheid is, in verband waarmee het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Voorts brengt die omstandigheid evenmin met zich dat het bij ’t Oekeltje het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het niet meer handhavend zal optreden.
Ook dit betoog faalt.
8. ’t Oekeltje betoogt tot slot dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door het controlerapport van de brandweer van 24 september 2012 te weigeren, maar hieraan wel een overweging te wijden, terwijl zij niet de gelegenheid heeft gehad om er inhoudelijk op te reageren.
8.1. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft zij het desbetreffende rapport niet aan het dossier toegevoegd, omdat zij dit in strijd achtte met de goede procesorde. Anders dan ’t Oekeltje stelt, heeft de rechtbank de inhoud van het rapport niet bij de beoordeling van het beroep betrokken. Dat het college ter zitting bij de rechtbank onder verwijzing naar het rapport heeft gesteld dat de situatie op de camping brandonveilig is en de rechtbank dit standpunt van het college in de aangevallen uitspraak heeft opgenomen, maakt niet dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
Ook dit betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013
651.