ECLI:NL:RBZWB:2015:3040

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 551
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verliesverrekening bij fiscale eenheid en de definitie van jaar in de Wet op de vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de verliesverrekening van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een dochteronderneming, verzocht om verliesverrekening van de moedermaatschappij met de winst van de dochter. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een verzoek om verliesverrekening afgewezen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende tot 29 april 2008 de moedermaatschappij was van een fiscale eenheid en dat de NV, die de aandelen van de belanghebbende verwierf, de nieuwe moedermaatschappij werd. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet vpb) onderzocht, met name de definities van 'jaar' en de voorwaarden voor verliesverrekening. De rechtbank concludeerde dat de periode waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakte van de fiscale eenheid als een afzonderlijk jaar moet worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de inspecteur om verliesverrekening toe te staan, terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 15/551
uitspraak van 19 mei 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 oktober 2014 een verzoek om een verliesverrekening van 28 oktober 2014 afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 januari 2015, op 29 januari 2015 ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken en een pleitnota ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende in de persoon van haar vereffenaar
[A], vergezeld van [B] en de gemachtigden [gemachtigden]
[gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [verweerder]
[verweerder].
Het beroep van [C NV] met procedurenummer 14/7675 is gelijktijdig behandeld. Van hetgeen verder ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht in 1990 en is tot 29 april 2008 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting geweest (hierna: de oude fiscale eenheid). Het boekjaar van belanghebbende in 2008 was aangevangen op 1 januari 2008.
2.2.
Het [C NV] (hierna: de NV) is opgericht op [datum] 2008. De NV heeft op [datum] 2008 alle aandelen verworven in belanghebbende. Vanaf die datum is de NV de moedermaatschappij (hierna: de NV) van een fiscale eenheid met de vennootschappen van de oude fiscale eenheid (hierna: de nieuwe fiscale eenheid).
2.3.
Belanghebbende is bij aandeelhoudersbesluit op 9 december 2010 ontbonden en opgehouden te bestaan wegens gebrek aan baten. [A], voornoemd, is destijds als vereffenaar aangewezen.
2.4
Het belastbare bedrag van belanghebbende in 2007 bedroeg – na onder meer verrekening van verliezen van de NV uit 2009 - € 11.378.921.
2.5.
De inspecteur heeft bij beschikking van 4 oktober 2014 het verlies van de NV over 2010 vastgesteld op € 20.750.011. De NV heeft tijdig gekozen voor een termijn van achterwaartse verliesverrekening van drie jaar, op de voet van artikel 20, tiende lid, van de Wet vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet vpb; tekst 2010).
2.6.
De gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 28 oktober 2014 verzocht om € 10.000.000 van voornoemd verlies te verrekenen “
met de winst over 2007 van [C NV] (voorvoegingswinst van [belanghebbende])”. De brief heeft als opschrift:
“[C NV] te [plaats X]; BSN [nummer]”.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 30 oktober 2014 geweigerd de verzochte verliesverrekeningsbeschikking af te geven (hierna: de weigeringsbeschikking). De brief is gericht aan de gemachtigde van zowel belanghebbende als de NV en de beslissing luidt: “
Ik weiger de door u verzochte verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2007 af te geven.
2.8.
De gemachtigde heeft daartegen namens belanghebbende bij brief met dagtekening 21 november 2014 bezwaar gemaakt. De gemachtigde heeft tevens namens de NV bij afzonderlijke brief met eveneens dagtekening 21 november 2014 tegen de weigeringsbeschikking bezwaar gemaakt.
2.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2014 uitspraak gedaan op het bezwaar van de NV en de weigeringsbeschikking gehandhaafd.
2.10.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 19 december 2014 op verzoek van de NV de vereffening van het vermogen van belanghebbende heropend. [A] is bij die beschikking tot vereffenaar benoemd.
2.11.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2015 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende en de weigeringsbeschikking gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of een bedrag van € 10.000.000 aan verlies over 2010 van de NV verrekend kan worden met de belastbare (voorvoegings)winst van het jaar 2007 van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de beschikking, en tot vaststelling van een verliesverrekeningsbeschikking inhoudende dat een bedrag van € 10.000.000 verrekend wordt met de winst over 2007 van belanghebbende. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Formeel
4.1
De rechtbank stelt het volgende voorop (vgl. HR 18 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3174, BNB 1996/9). Indien recht zou bestaan op verrekening van een verlies uit 2010 van de nieuwe fiscale eenheid met de (voorvoegings)winst van belanghebbende over 2007, zou de verliesverrekeningsbeschikking ten name van belanghebbende – en niet ten name van de nieuwe fiscale eenheid dan wel de NV – moeten worden genomen. De verrekening van het verlies dient immers plaats te vinden door vermindering van de aanslag van belanghebbende over 2007.
4.2.
Tegen deze achtergrond moet de weigering – waarvoor inhoudelijke gronden zijn gegeven – om een verliesverrekeningsbeschikking te nemen, worden begrepen als een weigering (als bedoeld in artikel 6:2 Awb) om een verliesverrekeningsbeschikking ten aanzien van belanghebbende te nemen. De omstandigheid dat op het moment van de weigering belanghebbende reeds ontbonden was, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat de weigering is gevolgd op het in 2.6 vermelde verzoek, maakt dat evenmin anders, aangezien dat verzoek de strekking had om de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor 2007 te verminderen door verliesverrekening.
4.3.
Tegen de weigering(sbeschikking) is zowel namens belanghebbende als namens de NV een bezwaarschrift ingediend.
4.3.1.
Aangezien de weigering(sbeschikking) belanghebbende aangaat, kon belanghebbende daartegen bezwaar maken. De omstandigheid dat het bezwaarschrift is ingediend vóórdat de vereffening van belanghebbende is heropend, maakt niet dat niet namens belanghebbende bezwaar kon worden gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift door de gemachtigde is ingediend na opdracht van de NV, wier belang rechtstreeks bij de vereffening van belanghebbende is betrokken (vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, BNB 2003/370, r.o. 3.2.3). Het bezwaar van belanghebbende is dan ook door de inspecteur terecht inhoudelijk beoordeeld.
4.3.2.
Aangezien de afwijzingsbeschikking belanghebbende en niet de NV aangaat, heeft de rechtbank in haar uitspraak van heden in de gelijktijdig behandelde procedure van de NV (zie 1.6) geoordeeld dat het bezwaar van de NV niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Materieel
4.4.
In geschil is of voor de toepassing van de termijn van drie jaar voor achterwaartse verrekening van het verlies uit 2010 de periode 1 januari 2008 tot en met [datum] 2008 als afzonderlijk ‘jaar’ in de zin van artikel 20 van de Wet vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet vpb) beschouwd dient te worden. Voor het geval die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zoals de inspecteur voorstaat, is niet in geschil dat de afwijzingsbeschikking terecht is. Voor het geval het gelijk aan belanghebbende is dat de voornoemde periode als onderdeel van het (boek)jaar 2008 moet worden beschouwd en niet als een afzonderlijk ‘jaar’, is niet in geschil dat € 10.000.000 verlies uit 2010 kan worden verrekend met de belastbare winst van belanghebbende in het jaar 2007.
4.5.
Artikel 15ae, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet vpb bepaalt dat het verlies van een nieuwe fiscale eenheid kan worden verrekend met winst van een daarin opgenomen oude fiscale eenheid, voor zover dat verlies is toe te rekenen aan maatschappijen die onderdeel waren van de oude fiscale eenheid. Artikel 20, tweede lid en tiende lid, van de Wet vpb bepalen vervolgens de termijn (één of drie jaar) voor de verrekening van dergelijke verliezen. Uit de combinatie van beide bepalingen leidt de rechtbank af dat bij zodanige achterwaartse verliesverrekening het ‘jaar’ van de oude fiscale eenheid bepalend is voor het begrip ‘jaar’ in artikel 20, tweede lid, van de Wet vpb. Het andersluidende standpunt van belanghebbende dat kort gezegd inhoudt dat het ‘jaar’ van de nieuwe fiscale eenheid bepalend is – ook al bestond die fiscale eenheid nog niet in het jaar waarmee het verlies wordt verrekend - wordt derhalve verworpen.
4.6.
Artikel 7, vierde lid, van de Wet vpb definieert het begrip ‘jaar’. Gelet op de tekst van de tweede volzin van dit artikellid heeft in het geval – zoals hier – de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid, het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid te gelden als (afzonderlijk) ‘jaar’.
Het ligt vanuit het oogpunt van wetssystematiek voor de hand dat waar in de Wet vpb vervolgens in een artikel het begrip ‘jaar’ wordt gebruikt, dat begrip moet worden opgevat volgens de definitie van artikel 7, vierde lid, van de Wet vpb (tenzij het begrip uitdrukkelijk anders zou worden gedefinieerd). Deze wetssystematische uitleg ligt te meer voor de hand bij de toepassing van artikel 20 van de Wet vpb, aangezien artikel 7 van de Wet vpb ook een regel inzake verliesverrekening bevat (lid 2). Nu de Wet vpb geen aanknopingspunten bevat voor een andere uitleg van het begrip ‘jaar’ in artikel 20 van de Wet vpb, is de rechtbank van oordeel dat dit begrip moet worden uitgelegd aan de hand van de definitie van artikel 7, vierde lid, van de Wet vpb, dus ook met inachtneming van de tweede volzin van laatstgenoemd artikellid.
4.7.
Een en ander betekent dat in het onderhavige geval de periode 1 januari 2008 tot en met [datum] 2008 aangemerkt moet worden als (afzonderlijk) ‘jaar’ voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, in verbinding met artikel 15ae, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet vpb.
4.8.
Aan belanghebbende kan weliswaar worden toegegeven dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de tweede volzin van artikel 7, vierde lid, van de Wet vpb niet kan worden opgemaakt dat de wetgever met die volzin een beperking in de achterwaartse verliesverrekening heeft willen aanbrengen in een situatie als de onderhavige (althans dat de wetgever zich dit effect heeft gerealiseerd), maar dit weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen. In dat verband zij opgemerkt dat evenzeer niet uit de parlementaire geschiedenis is op te maken dat de wetgever uitdrukkelijk voor ogen heeft gehad dat de reikwijdte van de tweede volzin van artikel 7, vierde lid, van de Wet vpb zich niet zou uitstrekken tot de verliesverrekeningsregels van artikel 20 van de Wet vpb. Ook belanghebbendes beschouwingen over het begrip ‘boekjaar’ kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat in artikel 20 van de Wet vpb het begrip ‘jaar’ wordt gebruikt.
4.9.
Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 mei 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddelen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.