ECLI:NL:RBZWB:2015:2869

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14_5908
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijk rijverbod en schending van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het opleggen van een tijdelijk rijverbod aan eiser, die in beroep was gegaan tegen het besluit van de politieambtenaar. Eiser betwistte de rechtmatigheid van het rijverbod, dat was opgelegd naar aanleiding van een ademanalyse waarbij een ademalcoholgehalte van 505 µg/l was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de politieambtenaar niet bevoegd was om het rijverbod op te leggen en dat de ademanalyse onzorgvuldig was uitgevoerd. Tevens stelde hij dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhield.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het tijdelijk rijverbod inmiddels was geëindigd, maar dat eiser nog belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit, mede vanwege de gevolgen voor de afhandeling van de aanrijding met zijn verzekeringsmaatschappij. De rechtbank oordeelde dat de politieambtenaar bevoegd was tot het opleggen van het rijverbod en dat de uitvoering van de ademanalyse correct was verlopen. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de resultaten van het ademanalyseonderzoek.

Met betrekking tot de schending van de hoorplicht oordeelde de rechtbank dat, hoewel de hoorplicht was geschonden, dit gebrek niet leidde tot een schending van de belangen van eiser. Eiser had zijn bezwaren kunnen toelichten en de politieambtenaar had hierop gereageerd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee het bestreden besluit in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, maar ook de mogelijkheid om gebreken te passeren als de belangen van de betrokkenen niet zijn geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/5908 WET

uitspraak van 23 april 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

en
[naam persoon], politieambtenaar van de eenheid Zeeland-West-Brabant(politieambtenaar), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit) van de politieambtenaar inzake het opleggen van een tijdelijk rijverbod.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 maart 2015. Eiser is verschenen. De politieambtenaar is verschenen, bijgestaan door mr.[naam persoon].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een aanrijding heeft de politieambtenaar bij eiser een ademanalyse uitgevoerd, waarbij een ademalcoholgehalte van 505 g/l geconstateerd. Naar aanleiding hiervan heeft de politieambtenaar bij besluit van 29 mei 2014 (primair besluit) aan eiser een tijdelijk rijverbod opgelegd.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Op 12 augustus 2014 is eiser – zonder voorafgaande aankondiging – gehoord door drie verbalisanten van de eenheid Zeeland-West-Brabant.
Bij het bestreden besluit heeft de politieambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat de politieambtenaar ten onrechte het tijdelijk rijverbod heeft opgelegd. Hierbij is van belang dat eiser betwijfelt of de politieambtenaar die de ademanalyse heeft uitgevoerd, hiertoe wel bevoegd en gecertificeerd was. Een schriftelijke aanwijzing ontbreekt hiervoor. Daarnaast betwijfelt eiser of de uitslag van het ademanalyseapparaat wel aan het rijverbod ten grondslag kon worden gelegd, nu het ademanalyseonderzoek op een ondeskundige wijze is uitgevoerd. Eiser stelt eveneens de deskundigheid van de politieambtenaren die de ademanalyse hebben uitgevoerd ter discussie, nu zij zelfstandig het ademanalyseapparaat niet in werking kregen. Voorts voert eiser aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten overeenkomstig artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De werkwijze van de politieambtenaar is op dit punt volgens eiser onzorgvuldig, nu zij onaangekondigd samen met twee collega’s bij eiser is langs gekomen om te vragen waarom hij bezwaar had gemaakt. Nu de behandeling van het bezwaar heeft plaatsgevonden door dezelfde politieambtenaar die het rijverbod heeft opgelegd, is volgens eiser eveneens van partijdigheid en vooringenomenheid.
3. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Op grond van artikel 160, vijfde lid, van de Wvw 1994 zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht, op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
Op grond van artikel 162, eerste lid, van de Wvw 1994 kan een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed verkeert van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren.
Op grond van artikel 159, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 zijn met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet belast: de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen.
Artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering – voor zover hier van belang – bepaalt dat met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012.
Artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012 bepaalt dat ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn: ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit) dient het ademanalyseapparaat te zijn voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring, afgegeven door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen keuringsinstelling.
Artikel 7, eerste lid, van het Besluit – voor zover hier van belang – bepaalt dat het ademanalyseapparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, is aangewezen.
Het tweede lid bepaalt dat een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid slechts geschiedt, indien de betrokken ambtenaar heeft getoond de voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten.
4. De rechtbank stelt vast dat het tijdelijk rijverbod is inmiddels geëindigd. Het is dan ook de vraag of eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep.
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat zijn belang bij behandeling van het beroep enerzijds van principiële aard is en anderzijds het opgelegde rijverbod gevolgen heeft voor de afhandeling van de aanrijding met de verzekeringsmaatschappij.
Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1903) blijkt dat door de AbRS voor de vraag of nog sprake is van procesbelang bij de rechtmatigheidstoetsing van een tijdelijk rijverbod, een parallel wordt gelegd met het opleggen van een tijdelijk huisverbod. Volgens de AbRS impliceert een huisverbod een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de uithuisgeplaatste en is het gelet daarop tot op zekere hoogte aannemelijk dat diegene als gevolg van het aan hem opgelegde huisverbod in zijn eer en goede naam is geschaad. Een persoon aan wie een tijdelijk huisverbod is opgelegd dat is geëindigd heeft daarom nog een rechtens te beschermen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Volgens de AbRS geldt dit ook voor een opgelegd rijverbod.
De rechtbank plaatst enige kanttekeningen bij deze benadering van de AbRS. Naar het oordeel van de rechtbank kan een tijdelijk rijverbod niet gelijk worden gesteld met een tijdelijk huisverbod. Hierbij zijn het ingrijpende karakter en de duur van een huisverbod van belang. De rechtbank ziet een tijdelijk huisverbod als een middel dat dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer dan een tijdelijk rijverbod. Bovendien is een tijdelijk huisverbod in de meeste gevallen van langere duur dan een tijdelijk rijverbod, waarvoor een maximum geldt van vierentwintig uur.
Gelet echter op voornoemde vaste rechtspraak van de AbRS in combinatie met de omstandigheid dat eiser stelt belang te hebben wegens de afhandeling van de aanrijding met zijn verzekeringsmaatschappij is de rechtbank desalniettemin van oordeel dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het rijverbod.
De rechtbank komt dan ook aan een inhoudelijke behandeling van het beroep toe.
5. Tussen partijen is in geschil of de politieambtenaar bevoegd was tot het opleggen van het rijverbod.
De rechtbank stelt vast dat het ademanalyseonderzoek is uitgevoerd door de politieambtenaar met behulp van een ademanalyseapparaat. Het resultaat van het onderzoek was dat het ademalcoholgehalte van eiser 505 g/l bedroeg.
6. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het resultaat van het ademanalyseonderzoek.
Hierbij is van belang dat uit de stukken over de gang van zaken bij het onderzoek blijkt dat een collega van de politieambtenaar vier keer heeft geprobeerd om in te loggen op het ademanalyseapparaat, maar dat niet lukte. Vervolgens heeft de politieambtenaar geprobeerd in te loggen, wat wel is gelukt. Daarna heeft politieambtenaar het onderzoek uitgevoerd. Deze gang van zaken leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat aan het resultaat van het onderzoek moet worden getwijfeld. Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil dat het desbetreffende ademanalyseapparaat ten tijde van het onderzoek was voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de korpschef van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant bij besluit van 1 augustus 2008 de opsporingsambtenaren van het regionaal politiekorps heeft aangewezen als bedienaars van de ademanalyseapparaten, voor zover zij hebben aangetoond de voor het bedienen van dat ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten. Dit besluit heeft eveneens werking gehouden na de inwerkingtreding van de Politiewet 2012 op 1 januari 2013, waardoor sprake is van één landelijk politiekorps met een aantal regionale eenheden. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 2 van het Validatiebesluit korpsregelingen en aanwijzingen 2013.
Dit betekent dat de politieambtenaar, die voldeed aan de eisen die worden gesteld aan een bedienaar van ademanalyseapparaten, bevoegd was tot het bedienen van het ademanalyseapparaat.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de politieambtenaar zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onder zodanige invloed was van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvw 1994 dat hij onvoldoende in staat was een voertuig behoorlijk te besturen.
De politieambtenaar was dan ook bevoegd tot het opleggen van een tijdelijk rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wvw 1994. Mede gelet op de omstandigheid dat de hoogte van het ademalcoholgehalte van eiser 505 g/l bedroeg heeft de politieambtenaar in redelijkheid van haar bevoegdheid gebruik kunnen maken.
8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de behandeling van zijn bezwaar niet onafhankelijk en onpartijdig heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
9. De politieambtenaar heeft op grond van artikel 162, eerste lid, van de Wvw 1994 het tijdelijk rijverbod bij het primaire besluit opgelegd.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS moet deze politieambtenaar als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van 28 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2648) en van 26 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8239).
Uit artikel 162, eerste lid, van de Wvw 1994 gelezen in samenhang met artikel 6:4, eerste lid, en artikel 7:11 van de Awb volgt dat tegen het besluit tot het opleggen van een tijdelijk rijverbod bezwaar moet worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en dat dit bestuursorgaan de heroverweging moet uitvoeren. Dit betekent dat de Wvw 1994 en de Awb voorschrijven dat het bezwaar wordt behandeld door de politieambtenaar die ook het tijdelijk rijverbod heeft opgelegd. Hieruit volgt dan ook niet dat sprake is partijdigheid of vooringenomenheid.
10. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat de behandeling van zijn bezwaar niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden wegens de wijze van horen overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – bepaalt dat het bestuursorgaan in ieder geval daarvan de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte stelt alsmede de belanghebbenden.
Op grond van artikel 7:4, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken indienen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij de oproeping voor het horen belanghebbenden worden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
11. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de politieambtenaar, tezamen met twee collega’s, onaangekondigd, op 12 augustus 2014 omstreeks 21.20 uur bij eiser is langsgegaan naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar.
Hieruit blijkt dat eiser niet is opgeroepen voor het horen als bedoeld in artikel 7:4, derde lid, van de Awb. De wijze waarop het horen heeft plaatsgevonden, zonder voorafgaande aankondiging op het woonadres van eisers vriendin, leidt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een schending van de hoorplicht als bedoeld in voornoemde artikelen van de Awb.
Deze schending van de hoorplicht leidt tot een gebrek in het bestreden besluit. Dit gebrek kan naar het oordeel van de rechtbank echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser door de schending van de hoorplicht niet in zijn belangen is geschaad. Uit het proces-verbaal blijkt immers dat eiser zijn bezwaren wel degelijk heeft kunnen toelichten aan de politieambtenaar en dat hierop is gereageerd door de politieambtenaar en de twee aanwezige collega’s.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.