201000098/1/H3.
Datum uitspraak: 21 juli 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 december 2009 in zaak nr. 08/1844 in het geding tussen:
de korpsbeheerder (lees: de korpschef) van de politie Noord-Holland Noord.
Bij besluit van 30 april 2008 heeft een brigadier van politie Noord-Holland Noord aan [appellant] een rijverbod van 24 uur opgelegd, ingaande op 30 april 2008 om 22:00 uur en eindigende op 1 mei 2008 om 22:00 uur.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Magnani, werkzaam bij de politie Noord-Holland Noord, is verschenen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verlies van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rijverbod op 1 mei 2008 om 22:00 uur is geëindigd, [appellant] met het beroep niet kan bewerkstelligen dat het rijverbod ongedaan wordt gemaakt, het gelet daarop niet meer van belang is of het rijverbod al dan niet terecht is opgelegd en [appellant] in zijn beroepschrift evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij een belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
2.2. [appellant] komt terecht tegen dit oordeel op. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr.
200907721/1/H3overwogen dat een persoon aan wie een tijdelijk huisverbod is opgelegd dat is geëindigd ten tijde van de toetsing daarvan door de rechter, nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Daarbij heeft de Afdeling redengevend geacht dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de uithuisgeplaatste impliceert en dat het gelet daarop tot op zekere hoogte aannemelijk is dat diegene als gevolg van het hem opgelegde huisverbod in zijn eer en goede naam is geschaad. Daarom kan het resultaat dat met een procedure wordt nagestreefd, te weten vernietiging van het besluit, om die reden van meer dan principiële betekenis zijn.
Dit geldt ook voor een opgelegd rijverbod als hier aan de orde. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het rijverbod. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het inleidende beroep zelf te behandelen.
2.4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge artikel 159, aanhef en onder a, zijn met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, belast de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen.
Ingevolge artikel 160, vijfde lid, voor zover thans van belang, is de bestuurder van een voertuig op de eerste vordering van een van de in
artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
Ingevolge artikel 162, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren.
Ingevolge het tweede lid legt de opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
2.5. Ambtshalve wordt geoordeeld dat de brigadier van politie, aan wie op grond van artikel 162 van de Wvw 1994 de bevoegdheid toekomt om een rijverbod op te leggen, had moeten besluiten op het door [appellant] gemaakte bezwaar. De korpschef was hiertoe niet bevoegd. Daarom is het inleidende beroep gegrond en dient het door de korpschef genomen besluit op bezwaar te worden vernietigd. Nu het besluit door de brigadier voor zijn rekening is genomen en [appellant] hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, zal worden onderzocht, of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
2.6. De brigadier heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat de adem van [appellant] naar het inwendig gebruik van alcohol rook, hij bloeddoorlopen ogen had en zelf verklaarde dat hij gedurende de dag meerdere biertjes had gedronken. De brigadier heeft op grond daarvan vastgesteld dat [appellant] onder invloed was van alcohol. Gelet daarop en op de omstandigheid dat [appellant] weigerde mee te werken aan de ademanalyse, heeft de brigadier, van oordeel dat [appellant] onvoldoende in staat was een voertuig behoorlijk te besturen, hem een rijverbod opgelegd.
2.7. [appellant] heeft betoogd dat in het besluit op bezwaar ten onrechte met verwijzing naar een opgemaakt proces-verbaal is vermeld dat hij niet heeft meegewerkt aan een ademanalyse. Nu dit proces-verbaal niet eerder in de procedure is ingebracht heeft hij zich hiertegen, naar hij stelt, niet kunnen verweren en is het besluit op bezwaar onzorgvuldig genomen. Voorts had het onderzoek in de zin van artikel 160, vijfde lid, van de Wvw 1994 volgens [appellant] niet mogen worden uitgevoerd, omdat er geen verdenking bestond. Verder heeft hij betoogd dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij het onderzoek heeft gesaboteerd. Ten aanzien van het bloedonderzoek heeft [appellant] gesteld dat hij terecht heeft gevraagd of de arts die bloed wilde afnemen zich kon legitimeren. Niemand hoeft zonder goede reden schending van zijn lichamelijke integriteit te dulden en wanneer er al een goede reden is, moet de schending omkleed zijn met de nodige waarborgen, waaronder de zekerheid omtrent de kunde en kwalificaties van de persoon die in dit geval bloed afneemt, aldus [appellant].
2.7.1. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over het bloedonderzoek behoeft geen bespreking, omdat het weigeren van medewerking aan dat onderzoek niet ten grondslag is gelegd aan het rijverbod, maar aan de invordering van het rijbewijs.
In het besluit op bezwaar is ten aanzien van de medewerking aan het ademonderzoek verwezen naar de op ambtseed opgemaakte verklaring van de politieambtenaar zoals opgenomen in diens proces-verbaal van 1 mei 2008. Daarin staat dat [appellant] op straat niet op de juiste manier wilde blazen op het dragerapparaat, waardoor geen geldige blaastest kon worden afgenomen, dat hij vervolgens is aangehouden omdat zijn adem rook naar het inwendig gebruik van alcohol en dat hij op het bureau de ademanalyse saboteerde door de aanwijzingen niet op te volgen. Nu [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft betoogd dat hij wel heeft meegewerkt aan de blaastest, maar dat deze geen uitslag gaf, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich niet heeft kunnen verweren tegen hetgeen in het proces-verbaal is vermeld. Ook bestaat geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal. Anders dan [appellant] heeft betoogd, mocht dit proces-verbaal aan het besluit op bezwaar ten grondslag worden gelegd.
Het betoog dat het voorlopige onderzoek als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wvw 1994 niet mocht worden uitgevoerd, omdat geen verdenking bestond, faalt, nu voor dit onderzoek geen verdenking is vereist.
Gelet op de verklaring van [appellant] dat hij gedurende de dag een stuk of zeven flesjes bier had gedronken, op de constateringen van de verbalisant en op het niet-meewerken aan de blaastest, bestaat geen grond voor het oordeel dat de brigadier niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat [appellant] onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvw 1994 verkeerde, dat hij onvoldoende in staat was een voertuig behoorlijk te besturen en op grond daarvan het rijverbod heeft mogen opleggen.
Gelet op het vorenstaande, zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 december 2009 in zaak nr. 08/1844;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van de politie Noord-Holland Noord van 5 juni 2008, kenmerk P200801383;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt;
VII. gelast dat de korpschef van de politie Noord-Holland Noord aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.