200907538/1/H3.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2009 in zaak nr. 08/3490 in het geding tussen:
A. Potse, hoofdagent van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Bij besluit van 26 mei 2008 heeft de hoofdagent [appellant] een rijverbod opgelegd voor de duur van zeven uren.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 14 augustus 2008, heeft de hoofdagent het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, hoger beroep ingesteld.
De hoofdagent heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 25 maart 2010, alwaar geen van de partijen is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge artikel 160, vijfde lid, voor zover thans van belang, is de bestuurder van een voertuig op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
Ingevolge artikel 162, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren.
Ingevolge het tweede lid legt de opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
Niet in geschil is dat de hoofdagent een opsporingsambtenaar is als bedoeld in artikel 159, onderdeel a, van de Wvw 1994.
2.2. De hoofdagent heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafd besluit ten grondslag gelegd dat bij [appellant] als bestuurder van een voertuig een te hoog ademalcoholgehalte is geconstateerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de hoofdagent niet zorgvuldig, onafhankelijk en onpartijdig heeft gehandeld, nu het besluit van 26 mei 2008 en het besluit op bezwaar door dezelfde natuurlijke persoon zijn genomen. Van een serieuze heroverweging kan volgens hem geen sprake zijn.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de hoofdagent op grond van artikel 162 Wvw 1994 het rijverbod per beschikking van 26 mei 2008 opgelegd. Hij dient dan ook te worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit dit artikel volgt dat het indienen van een bezwaarschrift geschiedt bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Bij het maken van bezwaar gaat het dus om een heroverweging van een besluit door het orgaan dat dat besluit heeft genomen. Dit geldt evenzeer indien dat bestuursorgaan een natuurlijke persoon is. Van vooringenomenheid is niet gebleken. Eerst na de bezwaarprocedure bestaat de mogelijkheid in beroep te gaan bij de onafhankelijke rechter.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen. Hij voert daartoe aan dat het proces-verbaal eerst een maand na de aanhouding is opgemaakt. Aldus is het volgens [appellant] bijna onmogelijk dat door de opsporingsambtenaar met zekerheid en nauwkeurigheid een overzicht van de feiten gegeven kan worden.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen dat door de brigadier van politie J. Speet, die [appellant] heeft zien rijden en bij de aanhouding aanwezig was, op ambtsbelofte is opgemaakt. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat de verklaringen van [appellant] onvoldoende aanknopingspunten bieden om de juistheid van dit proces-verbaal, dat overeenstemt met het proces-verbaal van 26 mei 2008, dat op ambtsbelofte, respectievelijk ambtseed, is opgemaakt door A. Potse, J. Speet en R.W. van Lonkhuijzen, in twijfel te trekken. Daarnaast is van belang dat [appellant] innerlijk tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010