12.2.Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 9.4 heeft overwogen, volgt dat de vergunning van 18 oktober 1994 niet meer geheel van kracht is sinds 31 december 2011. Dat betekent dat het college bij de berekening van het gecorrigeerde ammoniakemissieplafond ten onrechte is uitgegaan van het op basis van die vergunning vergunde aantal dierplaatsen.
De rechtbank stelt voorts vast dat bij een juiste berekening de voor de onderhavige inrichting geldende gecorrigeerde ammoniakemissie (2145 x 0,23 + 131 x 2,9 + 524 x 2,6 =) 2.235,65 kg NH3/jaar bedraagt. Dat is minder dan de vergunde ammoniakemissie van (2145 x 0,75 + 131 x 8,3 + 524 x 4,2 =) 4.896,85 kg NH3/jaar, zodat de gecorrigeerde ammoniakemissie het ammoniakplafond is. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie bedraagt 3.624,4 kg NH3/jaar en is derhalve hoger dan het voor de inrichting geldende ammoniakemissieplafond. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 6 van de Wav niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het college was gehouden de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te weigeren.
13. Aangezien het ammoniakaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de activiteiten het bouwen van een bouwwerk en het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of in werking hebben van een inrichting, en de aangehaakte vvgb, betreft. Nog daargelaten dat de omgevingsvergunning ook gebreken kent ten aanzien van de activiteit bouwen, geldt immers dat het uitbreiden en vernieuwen van het varkensbedrijf zowel een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, als een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo bedoelde activiteit is en dat de desbetreffende activiteiten onlosmakelijk samen hangen.
Nu het voorts primair aan het college is om in overleg met vergunninghouder te bezien of – en in welke zin – binnen de grondslag van de aanvraag vergunning kan worden verleend voor een aanzienlijk geringer aantal dieren dan bij het bestreden besluit is gebeurd en voorts of dit zou meebrengen dat daarvoor andere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, bestaat er geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit gedeeltelijk in stand te laten. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop dan ook geen verdere bespreking.
14. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Daarbij wordt opgemerkt dat aan eiser sub 2 geen griffierecht in rekening is gebracht, gezien de samenhang met de beroepen van eisers sub 3.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten die eisers sub 1 hebben gemaakt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,= en wegingsfactor 2).
De proceskosten die eisers sub 3 hebben gemaakt, worden door de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ook vastgesteld op € 1.960,=. De reiskosten, die eisers sub 3 hebben moeten maken voor het bijwonen van de zitting, komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden door de rechtbank, overeenkomstig artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten (Bpb) in samenhang met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, vastgesteld op € 10,74 per persoon (laagste klasse openbaar vervoer); in totaal € 53,70. Ook de kosten die eisers sub 3 hebben gemaakt voor het laten verrichten van akoestisch onderzoek door De Roever en het opstellen van een akoestisch rapport komen voor de vergoeding in aanmerking, nu eisers sub 3 naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs mochten aannemen dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hen gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De rechtbank acht de hoogte van de deskundigenkosten (10 uren à € 90,=, exclusief BTW) redelijk, zodat het volledige bedrag van € 1.089,= door het college moet worden vergoed.
De proceskosten die eiser sub 2 heeft gemaakt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden door de rechtbank vastgesteld op € 980,= in verband met het verschijnen op de zitting en wegingsfactor 2. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat mr. Van Berkel de behandeling van het beroep heeft overgenomen van mr. Wösten nadat mr. Wösten het beroepschrift heeft ingediend.