ECLI:NL:RBZWB:2014:8966

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1915
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring beroep tegen informatiebeschikking inzake buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in 2009 aangifte deed van een verzamelinkomen van € 9.190, was geïdentificeerd als houder van rekeningen bij KBL Luxemburg. De inspecteur had een informatiebeschikking afgegeven omdat de belanghebbende geen informatie had verstrekt over deze buitenlandse bankrekeningen. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij ontkende rekeninghouder te zijn geweest en stelde dat zij correct aangifte had gedaan.

Tijdens de zitting op 22 januari 2014 in Breda is het onderzoek ter zitting geschorst en is een tweede zitting op 23 mei 2014 gehouden, waar een getuige is gehoord. De inspecteur heeft na de zitting herziene berekeningen naar de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de informatiebeschikking onterecht was afgegeven, omdat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende niet aan haar informatieverplichtingen had voldaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking vernietigd, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende in 2009 nog een rekening bij KBL aanhield en dat de informatiebeschikking niet op de juiste wijze was afgegeven. De rechtbank heeft de inspecteur ook gelast het griffierecht van € 44 aan de belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door de belastingautoriteiten bij het opleggen van informatiebeschikkingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1915
uitspraak van 22 december 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Y], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2012 aan belanghebbende met de betrekking tot de aan haar op te leggen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2009 een informatiebeschikking gegeven en bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 deze beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 maart 2013, ontvangen bij de rechtbank op 28 maart 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Breda. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die in afschrift op 25 februari 2014 naar partijen zijn gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe berekeningen van de inspecteur. Partijen hebben verklaard dat een nadere zitting achterwege kan blijven.
1.7.
Op verzoek van belanghebbende heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. Van het verder ter zitting verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.
1.8.
De inspecteur heeft na de zitting herziene berekeningen naar de rechtbank gezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brieven van 15 juli 2014 en 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1928, was gehuwd met [X] (de echtgenoot), geboren op [datum] 1926 en overleden op [datum] 2010.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2008 (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd in verband met niet aangegeven (inkomen uit) in het buitenland aangehouden vermogen.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2009 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 9.190. Zij heeft geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.4.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
52-[rekeningnummer]-85-0000 00 0010 VUE [X - Y] 221,89
(…)
53-[rekeningnummer]-74-0000 00 0040 VUE [X - Y] 2.006,44
(…)
55-[rekeningnummer]-31-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 133.097,86”.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenoot geïdentificeerd als rekeninghouders van bovengenoemde rekeningen bij de KBL en onder meer de onder 2.2 vermelde aanslagen opgelegd. Belanghebbende en de echtgenoot hebben ontkend een rekening bij KBL te hebben aangehouden. Na ontvangst van de aangifte van belanghebbende over het jaar 2009 heeft de inspecteur belanghebbende met dagtekening 1 oktober 2012 een vragenbrief gezonden waarin op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is verzocht informatie te verstrekken over de rekening bij KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] en van eventuele andere buitenlandse bankrekeningen van erflater. Met dagtekening 25 oktober 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een rappel vragenbrief gezonden. De gemachtigde heeft, bij brief van 8 november 2012, onder ander het volgende geschreven:

Belanghebbende heeft volledig en juist aangifte heeft gedaan van zijn inkomen.
Uw vragen zijn daarmee beantwoord.
U bent ermee bekend dat belanghebbende bestrijdt rekeninghouder te zijn geweest.
U bent ermee bekend dat er in het KB-Lux-dossier sprake is van een groot aantal misidentificaties” Bij brief van 13 november 2012 heeft de gemachtigde , onder andere, het volgende geschreven:

Belanghebbende heeft correct en volledig aangifte heeft gedaan van het belastbare inkomen en vermogen over 2009.
In die aangifte heeft belanghebbende het saldo opgegeven van de bankrekeningen. De door u gestelde vragen zijn daarmee beantwoord.”
2.7.
Met dagtekening 21 november 2012 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende de onderhavige informatiebeschikking gezonden. Daarin heeft hij de tekst herhaald van de vragen die op 1 oktober 2012 zijn gesteld en geconstateerd dat niet aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR is voldaan. De vragen luidden als volgt:
“1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door uw cliënte aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL- rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer dit vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 16 januari 2013 een brief met kenmerk “
Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift” gezonden. Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Namens de inspecteur zijn in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening gevorderd. In juni en december 2013 zijn de gegevens alsnog overgelegd. Hieruit bleek dat de rekening op 7 mei 2008 was opgeheven en dat ultimo 2007 sprake was van een saldo van ongeveer € 44.000. Naar aanleiding van de door belanghebbende overgelegde gegevens heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de onder 2.2. genoemde (navorderings)aanslagen gemaakt en deze bij brieven van 14 januari 2014, 7 mei 2014 en 26 mei 2014 naar de gemachtigde verzonden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is afgegeven. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen ter zitting en in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De inspecteur concludeert nader tot gegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting heeft de inspecteur, gelet op het ultimo 2007 op de buitenlandse rekening aanwezige vermogen, geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking.
4.2.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2.
Nu namens belanghebbende bij brief van 8 november 2012 is ontkend dat in het verleden een KBL-rekening is aangehouden, en ook geen informatie is verschaft op de aanwending van het in het buitenland aangehouden vermogen is, ook na de brief van 13 november 2012, gelet op de in 2013 door belanghebbenden verstrekte gegevens, onjuiste informatie verstrekt. De informatiebeschikking wordt dan ook niet vernietigd op grond van een onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 Awb. Voor een vergoeding van kosten van de bezwaarfase is dan geen reden.
5.3.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt daarbij de zaken met procedurenummer 13/1914 en 13/1915 van belanghebbende en de echtgenoot als samenhangend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 1.218 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met getuigenverhoor met een waarde per punt van € 487 met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Nu de echtgenote de enige erfgenaam is van haar overleden echtgenoot zal in deze zaak (procedurenummer 13/1915) aan haar de volledige kostenvergoeding worden toegekend.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.218;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.